ECLI:NL:GHARL:2019:8220

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.244.435
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een advocaat wegens stilzitten en niet bewaren van rechten in een civiele procedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat die betrokken was bij een geschil tussen een vennootschap onder firma, die kalkoenen verkocht, en een andere partij. De vennootschap had schade geleden door een recall van de geleverde kalkoenen, die besmet waren met een verboden middel. De advocaat had de opdracht gekregen om het verrekende bedrag van € 130.000 terug te vorderen, maar heeft naar het oordeel van de appellanten onvoldoende actie ondernomen, waardoor de vordering naar Duits recht zou zijn verjaard.

De procedure in eerste aanleg werd gevoerd bij de rechtbank Midden-Nederland, die op 9 mei 2018 oordeelde dat de advocaat geen beroepsfouten had gemaakt. Appellanten, die in hoger beroep gingen, stelden dat de advocaat had moeten inschakelen met een Duitse advocaat en dat hij een verkeerde processtrategie had gevolgd. Het hof heeft de grieven van appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de advocaat niet nalatig was geweest. Het hof oordeelde dat de appellanten onvoldoende hadden onderbouwd dat de schade het gevolg was van de gestelde beroepsfouten van de advocaat.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. Het arrest is uitgesproken op 8 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.244.435
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 443797)
arrest van 8 oktober 2019
in de zaak van

1.de vennootschap onder firma [appellant 1] V.O.F.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[appellant 3],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
advocaat: mr. B.T.G.M. Lamers,
tegen:

1.de maatschap [geïntimeerde 1]

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
advocaat: mr. J.D. Kraaikamp.
Appelante sub 1 zal hierna de vennootschap, en appellanten gezamenlijk zullen appellanten genoemd worden.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna de advocatenmaatschap, geïntimeerde sub 2 de advocaat en geïntimeerden gezamenlijk zullen geïntimeerden worden genoemd.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 9 mei 2018 dat de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 8 augustus 2018,
- het anticipatie-exploot van 13 augustus 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- de akte van appellanten, en
- de antwoordakte van geïntimeerden.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.10 van het bestreden vonnis, waartegen geen grief gericht is. Daaraan kan nog het volgende worden toegevoegd.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de advocaat, destijds verbonden aan de advocatenmaatschap, in zijn werkzaamheden ten behoeve van appellanten een of meer beroepsfouten heeft gemaakt, waardoor appellanten schade hebben geleden. Daarbij zijn de volgende feiten relevant.
4.2
De advocaat trad op voor de vennootschap, een kalkoenkwekerij, in een geschil over een in 2006 aan [het bedrijf] geleverde partij kalkoenen. De vennootschap had deze kalkoenen verkocht aan de BAV. De BAV heeft de kalkoenen doorverkocht aan [het bedrijf] op grond van een “Rahmenvertrag” (het “Rahmenvertrag”). De koopprijs voor de kalkoenen was € 67.291,86. [het bedrijf] heeft op 26 mei 2006 de vennootschap bericht dat de kalkoenen besmet waren met Ronizadol, een in de EU verboden middel, en uit de handel genomen moesten worden. De schade van deze recall van € 130.000 heeft [het bedrijf] verrekend met andere betalingsverplichtingen aan de BAV. De BAV heeft dit bedrag vervolgens op grond van haar huishoudelijk reglement verrekend met betalingsverplichtingen van de BAV aan de vennootschap voor andere leveringen. De vennootschap was het daar niet mee eens en heeft zich via zijn rechtsbijstandsverzekeraar tot de advocaat gewend om het verrekende bedrag terug te vorderen.
4.3
Om dat te bereiken heeft de advocaat verschillende stappen ondernomen. Hij heeft op 31 oktober 2006 [het bedrijf] gesommeerd € 130.909,92 te betalen. Vervolgens heeft de advocaat geprobeerd de BAV te bewegen tot het overdragen van de vordering van de BAV op [het bedrijf] voor de geleverde kalkoenen aan de vennootschap, zodat die direct tegen [het bedrijf] kon optreden. De vennootschap en de BAV konden het over de voorwaarden van de overdracht van de vordering niet eens worden. Na een vergeefs kort geding tegen de BAV, om overdracht van deze vordering af te dwingen, is de vordering van de BAV op [het bedrijf] in 2009 alsnog vrijwillig door de BAV aan de vennootschap overgedragen, maar op door de BAV bedongen voorwaarden. Tot die voorwaarden behoorde een finale kwijting van de vennootschap aan de BAV. Op 10 juli 2009 heeft de advocaat vervolgens nogmaals [het bedrijf] gesommeerd het verrekende bedrag te betalen. De advocaat heeft in september 2009 advies gekregen van het Asser Instituut, waarin werd geconcludeerd dat de Nederlandse rechter bevoegd was in een door de vennootschap tegen [het bedrijf] aan te spannen kort geding en dat Nederlands recht van toepassing was. De advocaat heeft de verjaring op [het bedrijf] naar Duits recht niet gestuit.
4.4
Omdat de advocaat onvoldoende tijdig reageerde op verzoeken namens de vennootschap, is in mei 2010 het dossier door [opvolgend advocaat] van [advocatenkantoor] overgenomen. Op 9 juni 2011 heeft [opvolgend advocaat] in een brief aan [het bedrijf] nogmaals de verjaring van de vordering op [het bedrijf] naar Nederlands recht gestuit. Ook een door [opvolgend advocaat] ingeschakelde deskundige op het gebied van het internationaal privaatrecht had namelijk geconcludeerd dat Nederlands recht op de vordering op [het bedrijf] van toepassing was. Namens de vennootschap is vervolgens in Duitsland een procedure aangespannen tegen [het bedrijf] . Tijdens een comparitie van partijen op 12 september 2014 heeft de Duitse rechter aangegeven geneigd te zijn Duits recht toe te passen omdat er van een impliciete rechtskeuze voor Duits recht sprake zou zijn. Als Duits recht van toepassing zou zijn, zou de vordering op [het bedrijf] zijn verjaard, omdat aan (bepaalde) voor stuiting naar Duits recht benodigde formaliteiten niet was voldaan. De vennootschap heeft vervolgens op die zitting een vaststellingsovereenkomst getroffen met [het bedrijf] . Op grond van deze vaststellingsovereenkomst heeft [het bedrijf] aan de vennootschap € 20.000 betaald en de vennootschap heeft 4/5e van de proceskosten gedragen.
4.5
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen met als motivering dat de advocaat geen beroepsfouten heeft gemaakt. De rechtbank kwam daardoor onder meer niet toe aan een tussen partijen nog openstaand geschilpunt of de rechtsbijstandsverzekeraar een opdracht had verstrekt aan de advocaat of aan de advocatenmaatschap.

5.De beoordeling

5.1
Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank met zes grieven die samengevat betogen dat de advocaat wel beroepsfouten heeft gemaakt (grieven II tot en met VI) en dat zowel de advocatenmaatschap als de advocaat de opdracht hadden gekregen en voor de wanprestatie in het uitvoeren van die opdracht aansprakelijk zijn (grief I). Het hof zal eerst de grieven II tot en met VI gezamenlijk behandelen.
5.2
Willen appellanten de door hun gestelde schade op de advocaat en/of de advocatenmaatschap kunnen verhalen dan zullen zij moeten stellen dat de advocaat één of meer beroepsfouten heeft gemaakt en dat deze beroepsfouten de gestelde schade hebben veroorzaakt. Appellanten verwijten de advocaat de volgende beroepsfouten:
a.
Stilzitten en niet bewaren van rechten naar Duits recht (grieven II t/m VI). Volgens appellanten had de advocaat een Duitse advocaat moeten inschakelen om de rechten naar Duits recht van de vennootschap veilig te stellen. Hij had rekening moeten houden met de mogelijkheid dat het geschil bij de Duitse rechter terecht zou komen. Voor het inschakelen van een Duitse advocaat was ook dekking onder de rechtsbijstandsverzekering, zodat dat voor appellanten niet tot extra kosten had geleid. Doordat de advocaat vervolgens de zaak te lang heeft laten liggen heeft de vordering naar Duits recht kunnen verjaren.
b.
Verkeerde strategie ten opzichte van BAV (grief II en VI). Volgens appellanten had de advocaat een bodemprocedure tegen BAV moeten starten om BAV te gebieden niet in te stemmen met verrekening door [het bedrijf] , in plaats van een kort geding om BAV tot overdracht van de vordering op [het bedrijf] te bewegen. De advocaat heeft appellanten ook onvoldoende voorgelicht over de kansen van het kort geding tegen BAV en hij had appellanten niet onnodig mogen blootstellen aan voorzienbare en vermijdbare risico’s. De advocaat had daarnaast appellanten niet moeten adviseren finale kwijting aan BAV te verlenen. Daarbij wijzen appellanten op het feit dat de aansprakelijkheid van BAV voor al dan niet gebrekkige kalkoenen beperkt was tot de koopprijs voor die kalkoenen, omdat gevolgschade en gederfde winst van [het bedrijf] in art. 6 lid 4 van het Rahmenvertrag waren uitgesloten.
5.3
Geïntimeerden betwisten dat er een beroepsfout is gemaakt. Daarnaast beroepen geïntimeerden zich er op dat, voor zover er al schade is, deze is veroorzaakt doordat appellanten in Duitsland een procedure zijn begonnen, zodat de schade niet aan geïntimeerden is toe te rekenen.
de verwijten aan de advocaat onder a
5.4
Indien veronderstellenderwijs aangenomen wordt dat dit beroepsfouten zijn, hebben appellanten onvoldoende onderbouwd dat deze beweerdelijke beroepsfouten hun schade veroorzaakt hebben. Zowel de advocaat als de opvolgende advocaat, [opvolgend advocaat] , hebben deskundig advies over de vraag welk recht van toepassing is ingewonnen. In beide gevallen werd geconcludeerd dat Nederlands recht van toepassing was. Geïntimeerden hebben daarnaast gesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd was om van een eventueel geschil met [het bedrijf] kennis te nemen, op grond van artikel 5 van de toenmalig geldende EEX-verordening. Appellanten hebben dat niet betwist. Zou de vennootschap haar vordering in Nederland tegen [het bedrijf] hebben ingesteld dan lijkt het zeer aannemelijk dat de Nederlandse rechter Nederlands recht had toegepast. Tussen partijen is niet in geschil dat de advocaat de verjaring naar Nederlands recht had gestuit, zodat de vordering dan niet verjaard zou zijn. Het lange stilzitten van de advocaat, het niet inwinnen van advies ter zake Duits recht en het niet bewaren van Duitse vorderingsrechten zouden in dat scenario dan ook niet tot verjaring geleid hebben. Appellanten hebben niet toegelicht waarom zij ervoor gekozen hebben in Duitsland een rechtszaak tegen [het bedrijf] aan te spannen. In het licht van de gevolgen van deze beslissing hebben appellanten daarmee onvoldoende onderbouwd dat hun schade in een zodanig verband staat met de beweerdelijke beroepsfouten van de advocaat, dat zij, mede gezien bovengenoemde omstandigheden, aan geïntimeerden kunnen worden toegerekend (in de zin van artikel. 6:98 BW).
de verwijten aan de advocaat onder b
5.5
Appellanten hebben onder b een heel aantal alternatieve proces strategieën opgesomd die de advocaat achteraf gezien (geformuleerd door de huidige advocaat met de blik van nu) had kunnen volgen. Zij hebben echter tegenover de gemotiveerde betwisting door geïntimeerden niet uitgewerkt en daarmee onvoldoende toegelicht dat dit alles tot een betere situatie zou hebben geleid dan waarin de vennootschap zich nu bevindt, dan wel had kunnen bevinden zouden zij in Nederland hun vordering hebben ingesteld. Dit geldt temeer nu de vennootschap heeft ingestemd met de voor de Duitse rechter bereikte schikking, maar appellanten niet hebben toegelicht wat de precieze beweegredenen waren om met een regeling voor dit bedrag akkoord te gaan. Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat de beweerdelijke beroepsfouten genoemd onder 5.3(b) de schade van appellanten veroorzaakt hebben.

6.De slotsom

6.1
Grieven II tot en met VI falen. Bij de behandeling van grief I bestaat daarom geen belang meer. Het bestreden vonnis zal bekrachtigd worden.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof appellanten in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726
- salaris advocaat € 1.074 (1 punt x appèltarief I).

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland (locatie Utrecht) van 9 mei 2018;
veroordeelt appellanten in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van geïntimeerden vastgesteld op € 726,-- voor griffierecht en op € 1.074,- voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, S.M. Evers en M.S.A. van Dam en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2019.