ECLI:NL:GHARL:2019:8173

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2019
Publicatiedatum
8 oktober 2019
Zaaknummer
200.247.284
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie en verdeling van de huwelijksgemeenschap na echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 oktober 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie en de verdeling van de huwelijksgemeenschap na de echtscheiding van de man en de vrouw. De man en de vrouw zijn in 2000 met elkaar gehuwd en hebben twee kinderen, waarvan één inmiddels meerderjarig is. Het huwelijk is in 2018 ontbonden. De rechtbank Gelderland had eerder in een beschikking van 12 juli 2018 voorlopige voorzieningen getroffen, waaronder de vaststelling van alimentatie en de zorgregeling voor de kinderen. De man heeft in hoger beroep 17 grieven ingediend, voornamelijk gericht op de kinderalimentatie en de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep ook grieven ingediend, onder andere over de zorgregeling en de alimentatie. Het hof heeft vastgesteld dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn inkomenssituatie, waardoor het hof niet in staat was om zijn draagkracht vast te stellen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 496,- per kind per maand, en de man is veroordeeld tot betaling van kinderalimentatie. De partneralimentatie is vastgesteld op € 1.305,- per maand, met ingang van 28 november 2018. Daarnaast is de man verplicht om de helft van de waarde van de gemeenschappelijke goederen na verkoop aan de vrouw te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De beschikking van de rechtbank is deels bekrachtigd en deels vernietigd, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.247.382/01, 200.247.382/02 en 200.247.384
(zaaknummer rechtbank Gelderland 324273)
beschikking van 8 oktober 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. D. Simo te Culemborg,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.J.M. van Gruijthuijsen-van Gent te Zaltbommel,

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2018 (verder: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 6, ingekomen op 7 oktober 2018;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties 1 tot en met 5;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 6 en 7;
- een journaalbericht van mr. Van Gruijthuijsen-van Gent van 18 maart 2019 met producties 6 tot en met 12;
- een journaalbericht van mr. Van Gruijthuijsen-van Gent van 11 juli 2019 met producties 13 tot en met 18;
- een journaalbericht van mr. Van Gruijthuijsen-van Gent van 15 juli 2019 met producties 19 en 20.
2.2
Op 25 maart 2019 is hierna nader te noemen [de minderjarige] gehoord door de voorzitter.
2.3
Tijdens de zitting op 28 maart 2019 heeft het hof de mondelinge behandeling aangehouden wegens afwezigheid van de man.
De mondelinge behandeling is op 23 juli 2019 voortgezet. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de raad voor de kinderbescherming is
[C] verschenen.
2.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.5
Mr. Simo heeft ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van de journaalberichten van mr. Van Gruijthuijsen-van Gent van 11 juli 2019 en 15 juli 2019 met producties, die zijn ingekomen op respectievelijk 13 juli 2019 (per faxbericht) en 17 juli 2019. Het hof zal acht slaan op het journaalbericht van 11 juli 2019 met producties, omdat deze stukken tijdig zijn overgelegd en op het journaalbericht van 15 juli 2019 met producties, omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn. Mr. Simo moet zonder nadere maatregel van het hof in redelijkheid voldoende hebben kunnen kennisnemen van die producties en zich voldoende moet hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.

3.De feiten

3.1
De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd [in] 2000 te [D] . Het huwelijk van partijen is [in] 2018 ontbonden door inschrijving van de in zoverre niet bestreden echtscheidingsbeschikking van 12 juli 2018 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- de inmiddels meerderjarige [de meerderjarige] (verder te noemen: [de meerderjarige] ), geboren [in] 2001 te [B] , en
- de minderjarige [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2002 te [B] ,
verder samen te noemen: de kinderen.
3.3
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2018, zoals hersteld bij beschikking van 20 augustus 2018, heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, voor de duur van het geding:
- bepaald dat de kinderen aan de vrouw worden toevertrouwd;
- als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: de zorgregeling) vastgesteld dat [de minderjarige] om de week een week van zondag tot zondag bij de man verblijft;
- bepaald dat de man met ingang van 1 december 2017 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna ook: de kinderalimentatie) voor [de meerderjarige] € 492,- per maand en voor [de minderjarige] € 351,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 december 2017 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: de partneralimentatie) € 4.500,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de vrouw met ingang van de datum van die beschikking bij uitsluiting gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning gelegen te [B] , aan de [a-straat 1] (hierna: de voormalige echtelijke woning), met bevel dat de man die woning dient te verlaten en deze verder niet mag betreden;
- bepaald dat iedere partij de eigen kosten van die procedure draagt;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 30 juli 2018 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2018 gewijzigd en voor de duur van het geding:
- bepaald dat de man met ingang van 1 juni 2018 aan kinderalimentatie voor [de meerderjarige] € 148,- per maand en voor [de minderjarige] € 136,- per maand zal betalen, bij vooruitbetaling te voldoen;
- de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met ingang van 1 juni 2018 op nihil gesteld;
- het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Zowel de man als de vrouw hebben de rechtbank verzocht echtscheiding uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben;
- als zorgregeling vastgesteld dat [de minderjarige] om de week van zondag tot zondag bij de man verblijft en dat hier in onderling overleg tussen partijen van kan worden afgeweken;
- bepaald dat de man met ingang van de datum van de bestreden beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] en [de minderjarige] respectievelijk € 148,- per maand en € 136,- per maand aan de vrouw zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
- bepaald dat de vrouw tegenover de man het recht heeft in de voormalige echtelijke woning te blijven wonen tot uiterlijk het moment dat de woning geleverd wordt aan een derde met een maximum van zes maanden;
- de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap van partijen gelast zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.37 tot en met 3.55 van de bestreden beschikking;
- voornoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, behalve de beslissing tot het uitspreken van de echtscheiding;
- het verzoek tot wijziging van de voorlopige voorzieningen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie van de man niet-ontvankelijk verklaard;
- hetgeen meer of anders is verzocht afgewezen.
4.2
De man is met zeventien grieven (genummerd 1 tot en met 15, waarbij 8 en 11 dubbel zijn genoemd) in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven 1 tot en met 12 zien op de kinderalimentatie. Grief 13 ziet op de ontvankelijkheid van het verzoek tot wijziging voorlopige voorzieningen. De grieven 14 en 15 zien op de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.43 en 3.50 van de bestreden beschikking.
De man verzoekt het hof de beslissingen over de kinderalimentatie, de ontvankelijkheid van zijn verzoek tot wijziging voorlopige voorzieningen en de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.43 en 3.50 te vernietigen en de verzoeken van de vrouw alsnog geheel af te wijzen, de man ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken en die verzoeken alsnog geheel toe te wijzen, ook op de onderdelen zoals uiteengezet onder 44 tot en met 53 van het beroepschrift.
4.3
De vrouw voert verweer.
4.4
De vrouw is met zeven grieven (genummerd 1 tot en met 6, waarbij onderscheid is gemaakt tussen 2A en 2B) in incidenteel hoger beroep gekomen. Grief 1 ziet op de zorgregeling voor [de minderjarige] . De grieven 2A, 2B en 4 zien op de draagkracht van de man in het kader van de kinderalimentatie en de partneralimentatie. Grief 3 ziet op de zorgkorting. De grieven 5 en 6 zien op de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.39 en 3.45 van de bestreden beschikking.
De vrouw verzoekt het hof in het incidenteel hoger beroep bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- de zorgregeling tussen de man en [de minderjarige] te wijzigen in die zin dat als zorgregeling zal gelden dat contact tussen de man en [de minderjarige] zal plaatsvinden op initiatief van [de minderjarige] op de momenten dat zij dit wenst;
- de door de man aan haar te betalen kinderalimentatie met ingang van de datum van de bestreden beschikking vast te stellen op € 599,- per kind per maand;
- de door de man aan haar te betalen partneralimentatie met ingang van de datum van de bestreden beschikking vast te stellen op € 4.500,- bruto per maand;
- te bepalen dat de man binnen twee weken nadat de exacte bedragen bekend zijn aan haar zal dienen te voldoen al hetgeen ten behoeve van privé schulden van de man door de gemeenschap is voldaan te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de gelden vanuit de gemeenschap zijn voldaan aan derden tot aan het moment dat de gelden door de man aan haar zijn terugbetaald;
- te bepalen dat de man binnen twee weken na de afgifte van deze beschikking aan haar zal dienen te voldoen de helft van de waarde na de verkoop van de navolgende gemeenschappelijke goederen: twee vrachtwagens, een trailer en een personen auto Opel Insignia Grijs, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verkoop door de man tot aan het moment dat de gelden door de man aan haar zijn terugbetaald;
met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
4.5
De man voert verweer.
4.6
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken. De grieven 1, 5 en 11 (alinea’s 40 en 41 van het beroepschrift) in het principaal hoger beroep hebben geen zelfstandige betekenis en kunnen verder onbesproken blijven.

5.De motivering van de beslissing

In de zaak 200.247.382/01 in principaal en incidenteel hoger beroep
de zorgregeling voor [de minderjarige]
5.1
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man ingestemd met de door de vrouw in het incidenteel hoger beroep verzochte zorgregeling, dat contact tussen de man en [de minderjarige] zal plaatsvinden op initiatief van [de minderjarige] op de momenten dat zij dit wenst.
5.2
Het hof stelt vast dat partijen het eens zijn over de invulling van de zorgregeling met betrekking tot [de minderjarige] op de hiervoor weergegeven wijze en zal deze vastleggen. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
de kinderalimentatie
5.3
De man verzoekt in het principaal hoger beroep de beslissing over de kinderalimentatie te vernietigen en het verzoek van de vrouw in eerste aanleg tot vaststelling van kinderalimentatie alsnog af te wijzen.
5.4
De vrouw verzoekt in het incidenteel hoger beroep de kinderalimentatie voor beide kinderen met ingang van de datum van de bestreden beschikking vast te stellen op € 599,- per kind per maand.
5.5
Mr. Van Gruijthuijsen-Van Gent voert aan dat [de meerderjarige] belanghebbende is in de echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw in hoger beroep en dat zij als procesvertegenwoordiger voor [de meerderjarige] optreedt voor zover het de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van beroep betreft. Zij heeft bij journaalbericht van 18 maart 2019 een machtiging van [de meerderjarige] ter zake overgelegd.
5.6
Het hof zal eerst de rechtspositie van [de meerderjarige] beoordelen en daarna de navolgende geschilpunten tussen partijen: de behoefte van de kinderen, de draagkracht van de ouders, de draagkrachtvergelijking, de zorgkorting, het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets en de ingangsdatum.
rechtspositie [de meerderjarige]
5.7
De onderhavige procedure betreft een echtscheidingsprocedure. In een dergelijke procedure kunnen op de voet van artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) nevenvoorzieningen worden getroffen ten aanzien van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen van partijen. Op grond van lid 2 van gemeld wetsartikel komt het recht van hoger beroep slechts toe aan tot het gezag bevoegde ouders en niet aan de kinderen, ook al zijn deze wel belanghebbenden in eerste aanleg. Dit houdt in dat [de meerderjarige] , die inmiddels meerderjarig is, niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep voor zover dit de bijdrage in haar kosten van levensonderhoud en studie betreft vanaf haar meerderjarigheid. Artikel 827 Rv biedt immers enkel een mogelijkheid voor de bijdrage aan minderjarige kinderen. Indien [de meerderjarige] de bijdrage vanaf haar meerderjarigheid wil wijzigen moet zij zich daarvoor richten tot haar ouders, zo nodig in rechte.
Het hof zal [de meerderjarige] dan ook niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek in hoger beroep.
5.8
Het hof zal wel beslissen over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding gedurende de minderjarigheid van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie).
behoefte kinderen
5.9
De man stelt dat partijen zijn overeengekomen dat de behoefte van de kinderen
€ 250,- per kind per maand bedraagt. Als het hof de behoefte zelf gaat berekenen, dient volgens de man bij de berekening van zijn inkomen gerekend te worden met de cijfers over 2016 van zijn onderneming de eenmanszaak [E] te [B] (verder te noemen: de onderneming van de man of [E] ) en dienen op het netto gezinsinkomen van partijen de contante betalingen aan chauffeurs van in totaal € 78.000,- per jaar (52 weken x € 1.500,- per week) in mindering worden gebracht.
5.1
De vrouw betwist dat partijen een afspraak hebben gemaakt over de behoefte van de kinderen. Zij is het eens met de wijze waarop de behoefte van de kinderen in de bestreden beschikking is berekend.
5.11
Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat de behoefte van de kinderen € 250,- per kind per maand bedraagt. De vrouw betwist de stelling van de man dat partijen die afspraak hebben gemaakt. Op de man rust de bewijslast van die stelling. De man beroept zich in dit verband op een bankafschrift van november 2017 (door de man in eerste aanleg overgelegd als productie 15), maar daarmee slaagt hij nog niet in dat bewijs. De man biedt geen nader bewijs aan van de door hem gestelde afspraak over de behoefte.
5.12
Ten aanzien van de berekening van de behoefte van de kinderen verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking daarover heeft overwogen en beslist, en maakt die overweging en beslissing, na eigen onderzoek, tot de zijne. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (hierna: NBI) van de man in het kader van de behoefte wordt uitgegaan van de gemiddelde winst uit de onderneming van de man over de jaren 2014, 2015 en 2016 van € 176.795,-, zodat rekening wordt gehouden met de fluctuaties in het inkomen van de man (de winst bedroeg in 2014 € 170.585,-, in 2015 € 191.372,- en in 2016 € 168.427,-). Dit geeft een beter en meer afgewogen beeld van de winst van de man tijdens de laatste jaren dat partijen hebben samengeleefd dan wanneer enkel rekening wordt gehouden met de cijfers over 2016.
Wat betreft het bedrag aan contante betalingen aan de chauffeurs dat in mindering komt op het gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun samenleven, ziet het hof geen reden om uit te gaan van een hoger bedrag dan € 60.000,- per jaar (48 weken x € 1.250,- per week) waarvan in de bestreden beschikking is uitgegaan. De man onderbouwt zijn stelling dat destijds meer aan de chauffeurs is betaald, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende. Uit de producties waarop de man zich beroept (de producties die de vrouw in eerste aanleg heeft overgelegd bij haar verweerschrift tevens inhoudende aanvullende/zelfstandige tegenverzoeken van 30 januari 2018) kan niet worden opgemaakt dat € 1.500,- per week contant aan de chauffeurs is betaald. De man biedt ook geen nader bewijs aan van die stelling.
5.13
Aldus bedraagt de behoefte van de kinderen (op basis van de behoeftetabel 2018) € 496,- per kind per maand of totaal € 992,- per maand. Na toepassing van de wettelijke indexering bedraagt die behoefte in 2019 € 1.011,84 per maand. De grieven 2 tot en met 4 van de man in het principaal hoger beroep falen.
Aan de orde is vervolgens de verdeling van de behoefte van de kinderen over de ouders naar rato van hun draagkracht.
draagkracht man
5.14
De man stelt dat hij als gevolg van een herseninfarct niet (meer) in staat is om fulltime te werken en dat hij in verband met zijn beperkingen nu twaalf uren per week werkt als stoffeerder. Zijn inkomen hieruit bedraagt € 752,92 bruto per maand. Gezien dit inkomen bedraagt zijn draagkracht € 25,- per maand.
5.15
De vrouw stelt dat sprake is van verwijtbaar inkomensverlies bij de man, hetgeen de man betwist. Zij voert aan dat de man geen concrete stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij niet kan werken en dat hij heeft getracht vervangend personeel voor zijn onderneming in te huren. Ook heeft hij niet inzichtelijk gemaakt hoe het met zijn onderneming is gesteld.
De vrouw stelt dat moet worden uitgegaan van de verdiencapaciteit die de man had toen hij nog zijn onderneming voerde. Redenen die zij hiervoor aanvoert zijn de verwijtbaarheid van het inkomensverlies en het ontbreken van openheid door de man over zijn inkomsten uit zijn dienstverband als stoffeerder, uit zijn dienstverband bij café [F] te [A] , uit zijn onderneming [E] en uit de onderneming [G] , die de man op naam van zijn partner is gestart.
5.16
Het hof overweegt als volgt. De man heeft twee brieven van zijn revalidatiearts van 9 oktober 2017 en 15 mei 2018 overgelegd. Hieruit blijkt dat de man op 17 augustus 2017 een CVA (cerebrovasculair accident) heeft gehad en daarna kampte met restklachten met betrekking tot cognitie, communicatie en tempo. Hij heeft hiervoor begeleiding en behandeling gehad die in mei 2018 reeds waren gestopt. De man heeft nagelaten andere stukken over te leggen die inzicht geven in de consequenties van de CVA voor zijn arbeidsmogelijkheden, bijvoorbeeld een arbeidsdeskundig rapport. Bij gebreke hiervan is het hof van oordeel dat de man onvoldoende aantoont dat ten gevolge van de CVA zijn mogelijkheden om inkomen te verwerven uit onderneming en/of loondienst blijvend zijn beperkt. Het hof gaat bij de verdere beoordeling van de draagkracht van de man daarom ervan uit dat de man, na de periode van herstel, weer volledig in staat is om werkzaamheden in zijn onderneming en/of andere werkzaamheden te verrichten.
5.17
Over het in aanmerking te nemen inkomen van de man overweegt het hof verder als volgt.
De man stelt dat geen ondernemingsactiviteiten meer plaatsvinden in [E] . In de procedure in eerste aanleg hebben partijen afspraken gemaakt die gericht zijn op beëindiging van die onderneming. In de procedure in hoger beroep is echter vast komen staan dat de onderneming van de man niet is beëindigd. Het hof zal gelet hierop wel rekening houden met de inkomsten (winst) van de man uit zijn onderneming.
Het ligt - mede in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw van zijn stelling dat het hem aan inkomen uit onderneming ontbreekt - op de weg van de man om zijn stelling op dit punt met stukken te onderbouwen. Het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven beschrijft in artikel 2.1.2 met welke stukken dat zou kunnen. De man doet dat onvoldoende. Over het jaar 2017 legt de man alleen de voorlopige cijfers van zijn onderneming over de periode januari tot en met september over. Over het jaar 2018 legt hij alleen de prognoses uit januari en mei van dat jaar over. De jaarrekeningen over (geheel) 2017 en 2018 ontbreken alsook de belastingaangiften en –aanslagen over die jaren. In het door de man overgelegde emailbericht van [H] van 1 oktober 2018 staat wel dat het resultaat van [E] naar verwachting negatief zal uitvallen, maar daarbij ontbreekt een cijfermatige onderbouwing. Door het ontbreken van de nodige stukken kan het hof zich geen oordeel vormen over het inkomen van de man uit zijn onderneming in de afgelopen jaren.
De man stelt met ingang van 1 juli 2018 enkel in loondienst werkzaam te zijn als stoffeerder voor twaalf uur per week. De vrouw betwist gemotiveerd dat de man alleen die werkzaamheden (heeft) verricht. Ook hier geldt dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, het op de weg van de man ligt om (ook) zijn inkomen uit loondienst met bewijsstukken te onderbouwen. De man doet dit onvoldoende. Zoals gezegd ontbreken de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting van de man over 2017 en 2018 alsmede de jaaropgave(n) en recente specificaties van het door de man ontvangen loon. Als gevolg hiervan kan het hof niet beoordelen of het inkomen van de man uit loondienst beperkt is tot het inkomen uit zijn werk als stoffeerder, zoals de man stelt, of dat (ook) sprake is van inkomsten van de man uit andere – door de vrouw gestelde en door de man betwiste – werkzaamheden.
5.18
Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man onvoldoende inzage in zijn inkomenssituatie biedt. Hierdoor is het hof niet in staat de draagkracht van de man vast te stellen. Het hof houdt het ervoor dat de man volledig in de behoefte van de kinderen van € 496,- per kind per maand kan voorzien. De grieven 2A en 2B in het incidenteel hoger beroep slagen in zoverre. Grief 6 in het principaal hoger beroep faalt.
draagkracht vrouw
5.19
De man stelt in zijn grieven 8 en 9 in het principaal hoger beroep dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de vrouw uit haar werkzaamheden bij een theetuin van € 200,- per maand. De man voert aan dat de vrouw in eerste aanleg heeft erkend dat zij, naast haar werkzaamheden in de supermarkt, 20 uur per maand werkzaam is in een theetuin en hiervoor € 200,- netto per maand ontvangt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man zich verder op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met de inkomsten van de vrouw uit haar nieuwe dienstverband met [I] B.V.
5.2
De vrouw stelt dat zij enkel de eigenaresse van de theetuin heeft geholpen in een periode dat de eigenaresse door ziekte minder kon werken. Het betrof verder seizoensgebonden werk dat voor haar in september 2018 is geëindigd. De vrouw gaat ervan uit dat zij in de zomer van 2019 daar geen werkzaamheden meer zal kunnen verrichten. Met inkomsten uit werkzaamheden bij de theetuin mag geen rekening worden gehouden. Daarnaast stelt de vrouw, onder verwijzing naar de arbeidsovereenkomst die zij met [I] B.V. heeft gesloten, dat haar inkomen inmiddels is toegenomen.
5.21
Het hof overweegt als volgt.
Vaststaat dat de vrouw eerst in dienst was van [J] B.V. en dat zij met ingang van 24 september 2018 in dienst is getreden van [I] B.V. Op basis van haar nieuwe dienstverband is de vrouw meer uren (32 uur per week in plaats van 17 uur per week) gaan werken en ontvangt zij een hoger salaris. Het hof leidt uit de standpunten van partijen af dat partijen het erover eens zijn dat met deze wijziging van omstandigheden in hoger beroep rekening wordt gehouden. Gelet hierop maakt het hof voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw onderscheid tussen de volgende periodes:
- van 12 juli 2018 (de ingangsdatum, zie hierna onder 5.28) tot 24 september 2018 en
- met ingang van 24 september 2018.
- de periode van 12 juli 2018 tot 24 september 2018
5.22
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het NBI van de vrouw berekend op € 1.189,- per maand, (mede) gebaseerd op het salaris van € 738,- bruto per vier weken dat de vrouw ontving van [J] B.V. Die berekening van het NBI van de vrouw is op zichzelf niet in geschil. Het hof zal daarvan uitgaan met inachtneming van het navolgende.
Het hof zal tevens rekening houden met het netto inkomen van € 200,- per maand dat de vrouw ontving voor haar werkzaamheden bij een theetuin, gelet op de verklaring van de vrouw tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg dat zij deze inkomsten heeft. Dat het onregelmatig, seizoensgebonden werk betreft leidt niet tot een ander oordeel. Grief 8 in het principaal hoger beroep slaagt.
Op grond van het voorgaande bedraagt het NBI van de vrouw in de periode van 12 juli 2018 tot 24 september 2018 in totaal € 1.389,- per maand. Dit leidt tot een draagkracht van de vrouw, uitgaande van de draagkrachttabel 2018, van € 75,- per maand. Grief 9 van de man in het principaal hoger beroep slaagt.
- de periode met ingang van 24 september 2018
5.23
De vrouw legt de door haar gesloten arbeidsovereenkomst met [I] B.V. en een salarisspecificatie van november 2018 over. Het hof zal van deze stukken uitgaan en houdt voor de berekening van het NBI van de vrouw rekening met de volgende inkomenscomponenten (bruto): salaris € 1.452,- per maand, vakantietoeslag van 8% over het salaris, nachttoeslag € 3,- per maand en ingehouden premies ‘pensioen’ en ‘WIA werkn verz’ van respectievelijk € 56,- en € 6,- per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensheffing en het kindgebonden budget. Het NBI van de vrouw komt daarmee op een bedrag van € 1.868,- per maand.
Gezien de onbetwiste stelling van de vrouw dat haar seizoensgebonden werk bij de theetuin in september 2018 is geëindigd, zal het hof met het inkomen van de vrouw uit die werkzaamheden niet langer rekening houden. Aldus gaat het hof met ingang van 24 september 2018 uit van een NBI van de vrouw van € 1.868,- per maand.
Dit leidt tot een draagkracht van de vrouw, uitgaande van de draagkrachttabel 2018, van € 271,- netto per maand (70% [1.868 – (0,3 x 1.868 + 920)]).
5.24
Het hof constateert dat in voornoemde periodes rekening wordt gehouden met het bedrag dat de vrouw aan kindgebonden budget ontvangt voor twee minderjarige kinderen. De omstandigheid dat [de meerderjarige] op 19 januari 2019 meerderjarig is geworden brengt echter mee dat de vrouw vanaf die datum aanspraak heeft op kindgebonden budget voor een minderjarig kind. Uitgaande van de inkomensgegevens zoals hiervoor onder 5.23 weergegeven, maar met aanpassing van het kindgebonden budget voor een minderjarig kind én met toepassing van de tarieven 2019, bedraagt het NBI van de vrouw € 1.772,- per maand. Dit leidt tot een draagkracht van de vrouw, op basis van de draagkrachttabel 2019, van € 203,- maand (70% [1.772 – (0,3 x 1.772 + 950)]) met ingang van 19 januari 2019.
draagkrachtvergelijking
5.25
Het hof heeft de draagkracht van de man niet concreet kunnen vaststellen en is hierdoor ook niet in staat een draagkrachtvergelijking te maken.
Zoals hiervoor is overwogen houdt het hof het ervoor dat de man voldoende draagkracht heeft om in de behoefte van de kinderen te voorzien. De behoefte van de kinderen bedraagt in 2018 € 496,- per kind per maand en met ingang van 1 januari 2019, na toepassing van de wettelijke indexering, € 506,- per kind per maand.
Nu de vrouw wel draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van de kinderen maar een draagkrachtvergelijking niet mogelijk is, gaat het hof in redelijkheid uit van het volgende. Van de behoefte komt voor rekening van de vrouw tot 24 september 2018 € 25,- per kind per maand en met ingang van 24 september 2018 € 100,- per kind per maand.
5.26
De bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is met ingang van de hierna te bepalen ingangsdatum tot 24 september 2018 € 471,- per kind per maand en met ingang van 24 september 2018 afgerond € 400,- per kind per maand. Grief 10 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
vermindering met de zorgkorting
5.27
Vanaf medio 2018 is het contact van de man met de kinderen beperkt tot contact via snapchat. De beperkte zorgregeling die de man en de vrouw voor [de minderjarige] zijn overeengekomen (rov. 5.1-5.2) is zo beperkt dat daarin geen aanleiding wordt gevonden rekening te houden met een zorgkorting aan de zijde van de man. Grief 3 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt. Grief 11 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
ingangsdatum
5.28
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de ingangsdatum van de kinderalimentatie bepaald op de datum van die beschikking, te weten 12 juli 2018.
Ook het hof zal voor de ingangsdatum van de kinderalimentatie aansluiten bij de datum waarop de rechter in eerste aanleg heeft beslist en van voornoemde ingangsdatum uitgaan.
De man beoogt met grief 12 in het principaal hoger beroep dat de kinderalimentatie met ingang van een eerdere ingangsdatum op een lager bedrag wordt vastgesteld. Nu het hof tot een hoger bedrag aan kinderalimentatie komt dan in eerste aanleg is vastgesteld heeft de man geen belang meer bij deze grief.
aanvaardbaarheidstoets
5.29
De man beroept zich in grief 7 in het principaal hoger beroep op de aanvaardbaarheidstoets als bedoeld in paragraaf 7.3 van het Rapport Alimentatienormen.
Het hof overweegt als volgt.
Van een onaanvaardbare situatie is sprake indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het ligt op de weg van de man om voldoende concreet te stellen en te onderbouwen dat sprake is van een dergelijke onaanvaardbare situatie. Nu de man heeft nagelaten voldoende inzage te geven in zijn financiële situatie kan een beroep op de aanvaardbaarheidstoets niet slagen. Grief 7 in het principaal hoger beroep faalt.
conclusie kinderalimentatie
5.3
Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] vaststellen:
- met ingang van 12 juli 2018 tot 24 september 2018 op € 471,- per maand en
- met ingang van 24 september 2018 tot 19 januari 2019 op € 400,- per maand.
Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] vaststellen:
- met ingang van 12 juli 2018 tot 24 september 2018 op € 471,- per maand en
- met ingang van 24 september 2018 op € 400,- per maand.
ten aanzien van het verzoek tot vaststelling partneralimentatie
5.31
Ter beoordeling ligt voor het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep de partneralimentatie met ingang van de datum van de bestreden beschikking vast te stellen op € 4.500,- per maand.
ingangsdatum
5.32
Nu de verplichting tot betaling van partneralimentatie niet eerder kan ingaan dan met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zal het hof zal de ingangsdatum van 28 november 2018 tot uitgangspunt nemen.
huwelijksgerelateerde behoefte
5.33
De vrouw verzoekt de huwelijksgerelateerde behoefte vast te stellen op basis van de zogeheten hofnorm.
5.34
De man voert als verweer aan dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Hij meent dat de vrouw haar behoefte met een behoeftelijstje moet onderbouwen en beroept zich op de uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336
.Verder voert de man aan dat de vrouw na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft kunnen rondkomen van haar eigen inkomen.
5.35
Het hof stelt voorop dat de hoogte van de behoefte van de vrouw mede is gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest, als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode, om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. Het gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk dat door beiden werd verdiend, geeft een aanwijzing voor die welstand. Daarbij heeft als vuistregel te gelden dat de behoefte van ieder van partijen kan worden vastgesteld op 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk, na vermindering met het destijds voor rekening van de ouders komende eigen aandeel in de kosten van de kinderen (de hofnorm). Deze vuistregel kan worden toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist.
5.36
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende motiveert waarom de behoefte van de vrouw in het onderhavige geval niet volgens de hofnorm zou kunnen worden vastgesteld. Het hof zal de behoefte van de vrouw daarom vaststellen op basis van de hofnorm als volgt. De rechtbank heeft het netto besteedbaar gezinsinkomen vastgesteld op € 4.350,- en de behoefte van de kinderen in 2018 op in totaal € 992,- per maand (rov. 3.12 van de bestreden beschikking). Het hof zal van die gegevens uitgaan en verwijst voor de onderbouwing kortheidshalve naar wat hierover is overwogen in rov. 5.11 tot en met 5.13 van deze beschikking. Het hof komt op basis van de hofnorm tot een netto behoefte van de vrouw in 2018 van 60% x (€ 4.350,- minus € 992,-) = € 2.015,- per maand.
aanvullende behoefte
5.37
Voor de berekening van de behoefte van de vrouw aan een onderhoudsbijdrage van de man aanvullend op haar eigen inkomen, wordt het inkomen van de vrouw in mindering gebracht op de berekende huwelijksgerelateerde behoefte. Het hof is, anders dan de man stelt, van oordeel dat de vrouw voldoende aantoont dat zij zich heeft ingespannen om haar inkomen te verhogen. Gebleken is dat de vrouw per september 2018 in plaats van 17 uur per week 32 uur per week is gaan werken. Haar inkomen uit arbeid is hierdoor aanzienlijk toegenomen. Dit inkomen zal bij de berekening van de aanvullende behoefte tot uitgangspunt worden genomen.
5.38
Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte salarisspecificatie van november 2018 bestaat haar inkomen uit de volgende componenten (bruto): salaris € 1.452,- per maand, vakantietoeslag van 8% over het salaris, nachttoeslag € 3,- per maand en ingehouden premies ‘pensioen’ en ‘WIA werkn verz’ van respectievelijk € 56,- en € 6,- per maand. Het netto inkomen van de vrouw bedraagt uitgaande van dit bruto inkomen en met toepassing van de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensheffing en de tarieven 2018, € 1.362,- per maand. Dit brengt de aanvullende behoefte van de vrouw op (€ 2.015 -/- € 1.362) € 653,- netto per maand, gebruteerd € 1.305,- per maand.
draagkracht
5.39
Grief 4 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het de man aan draagkracht ontbreekt om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende inzage in zijn inkomenssituatie biedt. Hierdoor is het hof niet in staat de draagkracht van de man vast te stellen. Het hof houdt het ervoor dat de man volledig in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. Voor de onderbouwing van dit oordeel verwijst het hof naar wat over de draagkracht van de man reeds is overwogen onder rov. 5.17 en 5.18 van deze beschikking.
Grief 4 van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt.
conclusie partneralimentatie
5.4
Het hof zal de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 28 november 2018 vaststellen op € 1.305,- per maand.
In de zaak 200.247.382/02
het verzoek tot wijziging kinder- en partneralimentatie bepaald bij voorlopige voorzieningen
5.41
De man verzoekt het hof in principaal hoger beroep alsnog hem ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking voorlopige voorzieningen van 6 februari 2018 wat betreft de beslissingen over de kinder- en partneralimentatie en, als voorlopige voorziening voor de duur van de echtscheidingsprocedure, de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen.
5.42
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in dit wijzigingsverzoek alleen al omdat de man ook via een afzonderlijk verzoek om wijziging van de voorlopige voorzieningen heeft verzocht. Hierop is bij beschikking voorlopige voorzieningen van 30 juli 2018 beslist. Grief 13 van de man in het principaal hoger beroep faalt.
In de zaak 200.247.384 in het principaal en incidenteel hoger beroep
de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap
5.43
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van verdeling van de ontbonden gemeenschap van goederen van partijen gelast zoals is overwogen in rechtsoverwegingen 3.37 tot en met 3.55 van die beschikking.
5.44
De man komt in het principaal hoger beroep op tegen de beslissingen in rov. 3.43 en 3.50 over de belastingschulden en over de schuld aan familie [K] .
De vrouw komt in het incidenteel hoger beroep op tegen de beslissingen in rov. 3.39 en 3.45 over de activa van de onderneming van de man en over een eventuele winst na verkoop van de echtelijke woning.
Partijen voeren over en weer gemotiveerd verweer. Het hof zal de geschilpunten hierna achtereenvolgens bespreken.
de belastingschulden
5.45
De man verzoekt het hof vast te stellen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 6.102,- dient te betalen in verband met door hem gedane aflossingen op de schuld aan de belastingdienst en te bepalen dat de vrouw dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan de man dient te voldoen. De man stelt dat hij in de periode van 3 september 2017 tot en met 4 januari 2018 een bedrag van € 12.204,- aan de belastingdienst heeft betaald en verwijst daarbij naar een bankafschrift dat hij in eerste aanleg als productie 20 bij brief van 17 mei 2018 heeft overgelegd.
De vrouw voert als verweer aan dat de man ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwt op grond waarvan hij een vordering op haar heeft ter zake van de belastingschulden. Daarnaast acht zij het verzoek van de man in strijd met de redelijkheid en billijkheid.
5.46
Het hof zal het verzoek van de man afwijzen. De man maakt niet inzichtelijk op welke belastingschuld de door hem gedane aflossingen betrekking hebben en wat de omvang van die belastingschuld was. Voor zover al sprake is van een belastingschuld waarvoor beide partijen draagplichtig zijn ieder voor de helft, hetgeen de vrouw – naar het hof begrijpt – overigens betwist, geldt dat het hof uit de processtukken niet kan opmaken of en voor welk bedrag de man meer dan de door hem te dragen helft van die schuld heeft voldaan. De man onderbouwt zijn stelling onvoldoende. Grief 14 in het principaal hoger beroep faalt.
de schuld aan de familie [K]
5.47
De man verzoekt het hof vast te stellen dat de vrouw aan hem een bedrag van € 1.750,- dient te betalen in verband met door hem gedane aflossingen op de schuld aan de familie [K] en te bepalen dat de vrouw dit bedrag binnen veertien dagen na de datum van de beschikking aan de man dient te voldoen. De man stelt dat hij in de periode van 31 juli 2017 tot en met 1 november 2017 een bedrag van € 3.500,- aan de familie [K] heeft betaald en verwijst daarbij naar een bankafschrift dat hij in eerste aanleg als productie 20 bij brief van 17 mei 2018 heeft overgelegd.
De vrouw voert als verweer aan dat de man ook in hoger beroep zijn verzoek onvoldoende onderbouwt en dat dat verzoek in strijd met de redelijkheid en billijkheid is.
5.48
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat de schuld die partijen aan de familie [K] hebben oorspronkelijk € 42.000,- bedroeg en dat ten tijde van de procedure in eerste aanleg hiervan nog resteerde € 6.541,57. In hoger beroep is dit niet in geschil. De man toont door middel van een bankafschrift aan dat hij in de periode van 31 juli 2017 tot en met 1 november 2017 € 250,- per week (14 weken x € 250,-; in totaal € 3.500,-) aan [K] heeft overgemaakt. Op grond van de processtukken kan het hof echter niet vaststellen of en voor welk bedrag de man meer dan het door hem te dragen deel van die schuld heeft voldaan. De man stelt onvoldoende om te kunnen beoordelen of hij een regresrecht op de vrouw heeft. Het hof zal het verzoek van de man daarom afwijzen. Grief 15 in het principaal hoger beroep faalt.
de activa van de onderneming van de man
5.49
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder rechtsoverwegingen 3.38 tot en met 3.42 uiteengezet op welke wijze de verkoop van de activa van de onderneming van de man (bestaande uit: twee vrachtwagens, een trailer en een personenauto van het merk Opel Insignia, kleur zwart (volgens de vrouw is de kleur grijs) zal plaatsvinden, op welke wijze de man de vrouw zal informeren over de activa en de passiva van zijn onderneming en op welke wijze de opbrengst van de verkoop van de activa van de onderneming zal worden besteed.
5.5
De vrouw stelt dat de man niet heeft gehandeld op de wijze zoals in de bestreden beschikking is bepaald. Volgens haar had de man de vermogensbestanddelen waarvan hij ter zitting in eerste aanleg had verklaard dat hij die nog in eigendom had, al verkocht en heeft hij de opbrengst zelf behouden. Om die reden verzoekt zij het hof in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de man binnen twee weken na de afgifte van de te nemen beschikking aan de vrouw dient te voldoen de helft van de waarde na de verkoop van voornoemde activa van de onderneming van de man. Daarbij verzoekt zij het hof het door de man aan de vrouw te betalen bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verkoop door de man tot aan het moment dat de gelden door de man aan de vrouw zijn terugbetaald.
5.51
De man voert aan dat de vrouw in hoger beroep haar eis heeft gewijzigd. Hij is van mening dat dit in strijd met de eisen van een goede procesorde en de eisen van redelijkheid en billijkheid is en dat om deze reden de betreffende grief van de vrouw reeds verworpen moet worden dan wel buiten beschouwing moet blijven. Indien en voor zover het hof het verzoek van de vrouw in incidenteel hoger beroep wel beoordeelt, voert de man aan dat de vrouw in eerste aanleg heeft ingestemd met het aanwenden van de opbrengst van de vermogensbestanddelen voor de aflossing van de schulden. Daarnaast voert de man aan dat het in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid is als de verkoopopbrengsten van de genoemde vermogensbestanddelen enkel aan de vrouw toekomen, omdat de vrouw ook dient bij te dragen aan de aflossing van de schulden van de onderneming die gemeenschapsschulden zijn. De man erkent wel dat de activa van de onderneming van de man zijn verkocht dan wel zijn ingeleverd. Hij stelt dat de vrachtwagens zijn ingeleverd en dat na aflossing van de financiering en aftrek van kosten een schuld resteert. De trailer en de donkere Opel Insignia zijn verkocht. De opbrengst is lager dan de openstaande schuld in verband met de verkoop van de vrachtwagens. Een negatief saldo resteert, aldus de man.
5.52
Het hof overweegt als volgt. Het gaat hier om een wijziging van eis door de vrouw bij haar verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep. Deze eiswijziging is tijdig gedaan. Het hof zal het voorliggende verzoek van de vrouw dan ook inhoudelijk beoordelen.
Het hof constateert dat de man geen uitvoering heeft gegeven aan de bestreden beschikking. De man heeft de trailer en de donkere Opel Insignia verkocht en de vrachtwagens ingeleverd zonder dat de vrouw daarin is gekend. De man stelt dat het resultaat hiervan negatief is, maar hij heeft hiervan geen bewijs aangeboden. Hierdoor is niet komen vast te staan dat de man de opbrengst heeft aangewend om de schulden van de onderneming en de overige belastingschulden af te lossen. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de helft van de waarde van de vrachtwagens, trailer en de donkere Opel Insignia na de verkoop/inlevering toekomt aan de vrouw en zal het hof het hierop gerichte verzoek van de vrouw in het incidenteel hoger beroep toewijzen. De man heeft de door de vrouw verzochte vermeerdering met de wettelijke rente niet betwist. Gelet hierop zal het hof ook dit verzoek toewijzen. Grief 6 in het incidenteel hoger beroep slaagt.
de eventuele winst na verkoop van de echtelijke woning
5.53
De vrouw verzoekt het hof in incidenteel hoger beroep te bepalen dat de man, binnen twee weken nadat de exacte bedragen bekend zijn, aan de vrouw dient te voldoen al hetgeen ten behoeve van eigen schulden van de man uit de gemeenschap is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment dat de gelden vanuit de gemeenschap zijn voldaan aan derden tot aan het moment dat de gelden door de man aan de vrouw zijn terugbetaald.
5.54
De man is het eens met voornoemde beslissing van de rechtbank. Hij voert aan dat de belastingschulden gemeenschapsschulden zijn waarvoor beide partijen voor de helft draagplichtig zijn en dat hij niet verwacht dat de vrouw zelf zal gaan bijdragen aan de aflossing van deze schulden. Verder voert de man aan dat het verzoek van de vrouw in strijd is met de redelijkheid en billijkheid.
5.55
Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Voor zover sprake is van de situatie dat eigen schulden van de man ten laste van de gemeenschap zijn voldaan, leidt dat tot een verplichting van de man jegens de gemeenschap en niet jegens de vrouw. Grief 5 in het incidenteel hoger beroep faalt.

6.De slotsom

in het principaal en incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels bekrachtigen en deels vernietigen, en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart [de meerderjarige] niet-ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2018, voor zover het de beslissingen betreft over de zorgregeling voor [de minderjarige] , de kinderalimentatie voor [de meerderjarige] en [de minderjarige] , de partneralimentatie en de (wijze van) verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap van partijen, zoals is overwogen onder rechtsoverweging 3.39 van die beschikking, en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt vast als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen met betrekking tot [de minderjarige] dat contact tussen de man en [de minderjarige] zal plaatsvinden op initiatief van [de minderjarige] op de momenten dat zij dit wenst;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de meerderjarige] zal betalen:
- met ingang van 12 juli 2018 tot 24 september 2018 € 471,- per maand en
- met ingang van 24 september 2018 tot 19 januari 2019 € 400,- per maand;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zal betalen:
- met ingang van 12 juli 2018 tot 24 september 2018 € 471,- per maand en
- met ingang van 24 september 2018 op € 400,- per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 28 november 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 1.305,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man binnen twee weken na de afgifte van deze beschikking aan de vrouw zal voldoen de helft van de waarde na verkoop van de navolgende gemeenschappelijke goederen: twee vrachtwagens, een trailer en een personenauto Opel Insignia Grijs,
te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van verkoop door de man tot aan het moment dat de gelden door de man aan de vrouw zijn terugbetaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, R. Feunekes en M.E.L. Klein, bijgestaan door de griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter getekend door mr. A. Smeeïng-van Hees en is op 8 oktober 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.