ECLI:NL:GHARL:2019:8021

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
1 oktober 2019
Zaaknummer
200.253.921/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over huurprijsverlaging en appelverbod in huurgeschil

In deze zaak hebben twee huurders de huurcommissie verzocht om een redelijke huurprijs voor hun woningen vast te stellen. De huurcommissie heeft de huurders in het gelijk gesteld en de huurprijzen verlaagd. De verhuurder, [appellant], is het hier niet mee eens en gaat in beroep bij de kantonrechter, die de verhuurder in het ongelijk stelt. Vervolgens gaat de verhuurder in hoger beroep, maar het hof stelt vast dat het appelverbod van artikel 7:262 lid 2 BW van toepassing is. De argumenten van de verhuurder om dit verbod te doorbreken worden door het hof afgewezen. Het hof oordeelt dat de klachten van de verhuurder voornamelijk betrekking hebben op de motivering van de beslissing van de kantonrechter en niet op schending van fundamentele rechtsbeginselen. Het hoger beroep van de verhuurder wordt verworpen, en hij wordt veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het arrest is gewezen op 1 oktober 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.253.921/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland 6373201 en 6969465)
arrest van 1 oktober 2019
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [A] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. A.A. Westers, kantoorhoudend te Groningen,
tegen

1.[geïntimeerde1] ,

wonende te [B] ,
hierna:
[geïntimeerde1], en
2.
[geïntimeerde2],
wonende te [C] ,
hierna:
[geïntimeerde2], en
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna gezamenlijk:
de huurders,
advocaat: mr. C. Paas, kantoorhoudend te Groningen.
Het arrest van 20 augustus 2019 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere procesverloop in hoger beroep

1.1
Ter uitvoering van het tussenarrest van 20 augustus 2019 hebben partijen op de rol van 3 september 2019 het volledige procesdossier overgelegd.
1.2
Arrest is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
Met ingang van 1 augustus 2015 verhuurt [appellant] de woning aan de [a-straat] 3D te [B] (hierna: woning 3D) aan [geïntimeerde1] .
2.2
[geïntimeerde1] heeft de huurcommissie op 9 december 2016 verzocht te beoordelen of het redelijk is om de huurprijs voor woning 3D van € 610,- per maand te verlagen tot € 531,87 per maand met ingang van 1 december 2016. De huurcommissie heeft op 30 juni 2017 (na verbetering) bepaald dat het voorstel redelijk is, zodat tussen [appellant] en [geïntimeerde1] vanaf 1 december 2016 een huurprijs geldt van € 531,87 per maand (zaaknr. huurcommissie: ZKN-2016-008094).
2.3
Met ingang van 1 juli 2016 verhuurt [appellant] de woning aan de [a-straat] 3B te [B] (hierna: woning 3B) aan [geïntimeerde2] .
2.4
[geïntimeerde2] heeft de huurcommissie op 9 september 2016 verzocht te beoordelen of de overeengekomen (aanvangs-)huurprijs van € 575,- per maand voor woning 3B redelijk is. De huurcommissie heeft op 7 maart 2017 bepaald dat dit niet het geval is. Volgens de huurcommissie is een huurprijs van € 506,- per maand met ingang van 1 juli 2016 redelijk. Vanwege een ernstig gebrek in de woonruimte heeft de huurcommissie de huurprijs per
1 juli 2016 tijdelijk verlaagd tot € 404,80 per maand (zaaknr. huurcommissie: ZKN-2016-006257).
2.5
Voorafgaand aan beide hiervoor genoemde uitspraken heeft een rapporteur van de huurcommissie de woningen 3B en 3D in ogenschouw genomen en zijn bevindingen neergelegd in rapporten. De beide uitspraken van de huurcommissie zijn verzonden op 3 augustus 2017.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant] in conventie gevorderd, kort gezegd, verklaringen voor recht dat de huurprijs voor de woningen 3B en 3D op grond van art. 8a van het Besluit huurprijzen woonruimte (Bhw) met 15% mag worden vermeerderd. Aan zijn vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat de woningen voldoen aan de voorwaarden die art. 8a Bhw aan toepassing van een dergelijke toeslag stelt.
3.2
De huurders hebben in eerste aanleg in reconventie gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat de huurprijs van de woningen 3B en 3D wordt vastgesteld conform de uitspraken van de huurcommissie, met veroordeling van [appellant] tot terugbetaling aan de huurders van de onverschuldigd te veel betaalde huur, met nevenvorderingen.
3.3
In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vorderingen van [appellant] in conventie afgewezen, de reconventionele vorderingen van de huurders grotendeels toegewezen en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding, zowel in conventie als in reconventie.

4.De beoordeling

4.1
[appellant] concludeert in zijn memorie van grieven tot vernietiging van het bestreden vonnis van de kantonrechter van 16 oktober 2018, tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellant] in conventie en het afwijzen van de vorderingen van de huurders in reconventie, met nevenvorderingen.
4.2
De huurders hebben aangevoerd dat [appellant] niet-ontvankelijk is in het hoger beroep op grond van art. 7:262 lid 2 BW. In het eerste lid van die bepaling staat dat wanneer de huurcommissie op een verzoek van de huurder of de verhuurder uitspraak heeft gedaan, huurder en verhuurder geacht worden te zijn overeengekomen wat in die uitspraak is vastgesteld, tenzij een van hen binnen acht weken nadat die uitspraak is verzonden, een beslissing van de rechter heeft gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Lid 2 bepaalt dat tegen een beslissing krachtens dit artikel geen hogere voorziening is toegelaten.
4.3
[appellant] heeft aangevoerd dat het rechtsmiddelenverbod in dit geval wordt doorbroken. Volgens hem heeft de kantonrechter fundamentele beginselen van een goede procesorde geschonden door hem niet toe te laten tot bewijslevering van zijn stelling dat het pand waarin zich de woningen 3B en 3D bevinden vóór 1945 is gebouwd. Ook is de kantonrechter volgens [appellant] buiten het toepassingsbereik van de uitspraak van de huurcommissie en het beroep daartegen getreden, omdat de uitspraak en het beroep enkel zien op de toepassing van voorwaarde d van art. 8a van het Besluit huurprijzen woonruimte (Bhw).
4.4
Het hof stelt voorop dat een appelverbod dat hier aan de orde is uitzondering lijdt voor zover er over geklaagd wordt dat in de uitspraak waarvan beroep de desbetreffende regeling ten onrechte is toegepast, of niet is toegepast dan wel met verzuim van essentiële vormen is toegepast (zie onder meer HR 26 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1161, NJ 1994, 124). Een motiveringsgebrek geldt op zichzelf nog niet als een verzuim van zo essentiële vormen dat het appelverbod doorbroken wordt. Daarvoor is nodig is dat sprake is van schending van zodanig fundamentele rechtsbeginselen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, zoals in het geval van veronachtzaming van het beginsel van hoor en wederhoor.
4.5
In rechtsoverweging 13 van het bestreden vonnis is de kantonrechter ingegaan op de stelling van [appellant] dat het pand in 1914 en dus vóór 1945 is gebouwd. Ondanks de door [appellant] aangedragen kadastrale gegevens, de transportakte en een brief van [D] (PDB Design) van 12 januari 2017 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] zijn stelling onvoldoende heeft onderbouwd en hem om die reden niet toegelaten tot bewijslevering. Volgens [appellant] heeft de kantonrechter bij zijn beoordeling echter niet al het aangedragen bewijsmateriaal betrokken en berust zijn beoordeling deels op misinterpretatie van kadastrale gegevens. In die situatie had de kantonrechter het door [appellant] specifiek gedane aanbod om nader bewijs aangaande het bouwjaar te leveren, niet mogen passeren, aldus [appellant] .
4.6
Het verwijt dat de kantonrechter het bewijsaanbod in de omstandigheden van het geval niet had mogen passeren, is in wezen een motiveringsklacht en ziet daarmee niet op een schending van een fundamenteel rechtsbeginsel in de hiervoor bedoelde zin. Anders dan [appellant] nog aanvoert, is hier ook geen sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Dat is pas aan de orde wanneer de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht dat partijen over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan de rechterlijke beslissing, voldoende moeten zijn gehoord en niet mogen worden verrast met een beslissing van de rechter waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden (HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997). In dit geval heeft in eerste aanleg echter een uitgebreide schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden, waarbij [appellant] zijn argumenten naar voren heeft gebracht in zijn inleidende dagvaarding, in zijn conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie, en in zijn conclusie van dupliek in reconventie.
4.7
Gelet op dit verloop van het processuele debat konden partijen er rekening mee houden dat de kantonrechter daarna een beslissing zou nemen over het bewijsaanbod van [appellant] . Dat heeft de kantonrechter ook gedaan. Dat [appellant] het er niet mee eens is dat de kantonrechter zijn aanbod heeft gepasseerd om te bewijzen dat het pand dateert van vóór 1945, maakt die beslissing nog niet tot een verrassingsbeslissing.
4.8
Het betoog van [appellant] dat de kantonrechter buiten het toepassingsbereik van de uitspraak van de huurcommissie en het beroep daartegen is getreden, slaagt evenmin. [appellant] stelt dat de huurders bij de huurcommissie niet het bouwjaar van het pand hebben betwist, maar alleen het verweer hebben gevoerd dat [appellant] geen investeringen zou hebben gedaan en dat geen sprake is van een beeldbepalend stadsgezicht. Echter, zoals de huurders terecht hebben aangevoerd, heeft de kantonrechter een oordeel gegeven over de vraag of een toeslag van 15% op de huurprijs op grond van artikel 8a van het Bhw gerechtvaardigd is, zoals [appellant] heeft gevorderd. Daarbij heeft de kantonrechter terecht getoetst of aan alle voorwaarden voor toepassing van art. 8a Bhw is voldaan. De kantonrechter heeft daarmee over hetzelfde onderwerp van geschil geoordeeld als de huurcommissie, zodat op het hoger beroep het appelverbod van art. 7:262 lid 2 BW van toepassing is. Aangezien [appellant] zich niet met succes heeft beroepen op doorbreking van het appelverbod, luidt de slotsom dat het hoger beroep van [appellant] zal moeten worden verworpen. [appellant] zal dan ook als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep aan de zijde van de huurders (salaris advocaat: 1 punt in tarief II).
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en stelt die kosten aan de zijde van de huurders tot aan dit arrest vast op € 324,- aan verschotten en op € 1.074,- aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. M.W. Zandbergen, en mr. O.E. Mulder, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 1 oktober 2019.