ECLI:NL:GHARL:2019:7735

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
24 september 2019
Zaaknummer
200.246.026
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de vraag of sprake is van een geldlening en de verjaringstermijn van de vordering tot terugbetaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep waarin de appellant, [appellant], in geschil is met de geïntimeerde, [geïntimeerde] B.V., over de vraag of er sprake is van een geldlening van € 18.000,00 die door [geïntimeerde] aan [appellant] is verstrekt. De appellant betwist dat er sprake is van een lening en stelt dat het bedrag een vergoeding is voor de inbreng van een patent in een nieuw op te richten vennootschap, of zelfs een schenking. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat er wel degelijk sprake is van een geldlening en heeft [appellant] veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met rente en kosten.

In hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt herhaald en zich beroepen op verjaring van de vordering. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering tot terugbetaling van de lening niet is verjaard, omdat de verjaringstermijn pas begint te lopen op het moment dat de schuldeiser, [geïntimeerde], de schuldenaar, [appellant], heeft geïnformeerd over de terugbetaling. Het hof concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de lening niet direct opeisbaar was na verstrekking, en dat de verjaringstermijn pas is aangevangen op de datum waarop [geïntimeerde] voor het eerst om aflossing heeft verzocht.

Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellant] is in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 24 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.246.026
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, sector kanton, locatie Amersfoort, 6658531)
arrest van 24 september 2019
in de zaak van
[appellant]
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. R.J. Vriezen,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. N. Lubach.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.7 van het vonnis, behoudens de rechtsoverwegingen 2.2 en 2.7 voor zover [appellant] daar grieven tegen heeft gericht. Het hof gaat aanvullend van de volgende feiten uit.
3.2
Op 25 februari 2011 is tussen [appellant] , [persoon 2] (hierna: [persoon 2] ) en [persoon 3] (hierna: [persoon 3] ) een overeenkomst tot oprichting van een besloten vennootschap gesloten. In deze overeenkomst is onder meer overeengekomen dat partijen een door [appellant] verworven patentrecht met nummer [patentnummer] (hierna: het patent) verder zullen ontwikkelen in een nieuw op te richten rechtspersoon waarin [appellant] 75,05% van de aandelen zal houden en [persoon 2] en [persoon 3] ieder 12,475%.
3.3
Ter uitvoering van de overeenkomst is door middel van een notariële akte van
27 mei 2011 de besloten vennootschap [de BV] B.V. (hierna: [de BV] ) opgericht door de holdingmaatschappij van [appellant] , [holding 1] B.V. (hierna: [holding 1] ), de holdingmaatschappij van [persoon 2] , [holding 2] B.V., en de holdingmaatschappij van [persoon 3] , [geïntimeerde] .
3.4
[appellant] heeft op 31 juni 2018, na het vonnis in eerste aanleg, een bedrag van
€ 3.000,00 terugbetaald aan [geïntimeerde] , zijnde twee door [geïntimeerde] op 27 augustus 2013 en
24 september 2013 aan [appellant] geleende bedragen van ieder € 1.500,00 (memorie van grieven, randnummer 6).

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Op 12 mei 2011 heeft [geïntimeerde] een bedrag van € 18.000,00 overgemaakt naar de privé bankrekening van [appellant] . Nadien is een geschil gerezen tussen [geïntimeerde] en [appellant] over de aard van deze betaling. [geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat dit bedrag als lening aan [appellant] ter beschikking is gesteld. Zij heeft in eerste aanleg terugbetaling gevorderd door [appellant] van (onder meer) dit bedrag. [appellant] heeft betwist dat sprake is van een geldlening en van een verplichting tot terugbetaling. De kantonrechter heeft bij vonnis van 30 mei 2018 geoordeeld dat er sprake is van een geldlening en heeft [appellant] onder meer veroordeeld tot terugbetaling van het bedrag van € 18.000,00, te vermeerderen met rente en kosten.
4.2
Bij dagvaarding van 16 augustus 2018 is [appellant] van het vonnis in hoger beroep gekomen. [appellant] betwist dat sprake is van een geldlening. Hij voert, kort weergegeven, aan dat het betaalde bedrag van € 18.000,00 een vergoeding is voor de inbreng van het patent door [appellant] in [de BV] , dan wel een schenking van de zijde van [geïntimeerde] . Voor zover toch sprake zou zijn van een lening, beroept [appellant] zich op verjaring van de vordering van [geïntimeerde] .
Grieven 1 en 3 tot en met 6: is er sprake van een geldlening?
4.3
De grieven 1 en 3 tot en met 6 richten zich (in de kern) alle tegen het oordeel van de kantonrechter dat het bedrag van € 18.000,00 dat door [geïntimeerde] aan [appellant] is voldaan, een lening betrof. [geïntimeerde] heeft gesteld dat zij het bedrag van € 18.000,00 aan [appellant] heeft geleend omdat [appellant] het bedrag nodig had om het aandelenkapitaal van zijn nieuw opgerichte holdingmaatschappij, [holding 1] , vol te storten. Ter onderbouwing verwijst [geïntimeerde] naar de omschrijving bij de betaling aan [appellant] :
‘tbv storting’.Ook wijst [geïntimeerde] erop dat in de overeenkomst van 25 februari 2011 niets is opgenomen over een vergoeding van € 18.000,00 aan [appellant] . Een dergelijke (extra) vergoeding ligt ook niet voor de hand, aldus [geïntimeerde] , omdat [appellant] conform de overeenkomst 75% van het aandelenkapitaal in [de BV] en een maandelijks salaris zou krijgen voor de inbreng van het patent.
4.4
Het hof stelt vast dat er in de overeenkomst van 25 februari 2011 niets is bepaald over een vergoeding van € 18.000,00 aan [appellant] bij wijze van tegenprestatie voor zijn inbreng (bestaande uit zijn kennis en netwerk) in [de BV] . In artikel 5 van de overeenkomst is wel overeengekomen dat [appellant] een bedrag van € 1,00 ontvangt van [de BV] voor de ‘exploitatie of verkoop van het patentrecht’. [appellant] heeft niet toegelicht hoe het in de overeenkomst bepaalde bedrag van € 1,00 zich verhoudt tot de door hem gestelde vergoeding van € 18.000,00 voor hetzelfde patent. Ook heeft [appellant] geen nadere informatie verstrekt over de gestelde vergoeding van € 18.000,00 zoals waar, wanneer en met wie de vergoeding is overeengekomen en waarom dit niet in de overeenkomst is vastgelegd, terwijl in artikel 5 wel een vergoedingsafspraak is opgenomen voor de overdracht van het patent (het genoemde bedrag van € 1,00), voor zijn werkzaamheden (een bedrag aan salaris van
€ 2.500) en voor de inventaris (een bedrag van € 10.000,00). Wat [appellant] heeft aangevoerd over de vermeende waarde van het patent (een niet nader geduide [x] zou hem op 3 januari 2011 een bedrag van € 50.000,00 voor het patent hebben geboden) legt tegen deze achtergrond onvoldoende gewicht in de schaal. Dat [appellant] het bedrag van
€ 18.000,00 heeft gebruikt om de aandelen in het kapitaal van [holding 1] vol te storten en [holding 1] het bedrag vervolgens heeft gebruikt om aan haar stortingsverplichting jegens [de BV] te voldoen, zoals [appellant] aanvoert, doet evenmin ter zake. Dat maakt immers nog niet dat daarom geen sprake kan zijn van een lening van [geïntimeerde] aan [appellant] . [appellant] heeft voorts nog aangevoerd dat in de rede ligt dat het bedrag een vergoeding betreft voor het patent omdat hij volgens artikel 9 van de overeenkomst geen concurrerende activiteiten mag ontplooien (en dus niets meer ‘mag’ met zijn patent). Het hof volgt dit standpunt evenmin. Niet is toegelicht hoe de vergoeding zich dan verhoudt met het feit dat [appellant] volgens de overeenkomst grootaandeelhouder van [de BV] werd en bovendien in dienst zou treden en salaris zou ontvangen.
4.5
Gelet op het voorgaande, mede in het licht van de inhoud van de overeenkomst van
25 februari 2011, kon [appellant] tegenover de gemotiveerde stellingen van [geïntimeerde] niet volstaan met de enkele, niet in de stukken steun vindende verklaring dat het bedrag van
€ 18.000,00 als vergoeding aan hem is betaald, zodat dit niet is komen vast te staan. Omdat [appellant] op dit punt zijn betwisting onvoldoende heeft onderbouwd, wordt niet aan nadere bewijslevering toegekomen.
4.6
Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat het bedrag een schenking was, althans dat hij er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [geïntimeerde] het bedrag schonk omdat partijen geen afspraken hebben gemaakt over terugbetaling van het bedrag. Het hof volgt [appellant] hierin niet. De betaling heeft plaatsgevonden binnen een zakelijke context, namelijk omdat partijen gezamenlijk, door middel van de oprichting van nieuwe vennootschappen, het patent verder wilden ontwikkelen en exploiteren. Zonder nadere toelichting, die [appellant] niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom [geïntimeerde] , mede gelet op deze zakelijke context, [appellant] in privé een bedrag van € 18.000,00 zou schenken. Het enkele gegeven dat ten tijde van het verstrekken van het bedrag niet is gesproken over terugbetaling, is naar oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden onvoldoende om een door [geïntimeerde] gewekte schijn van schenking aan te nemen waarop [appellant] gerechtvaardigd mocht vertrouwen.
4.7
Meer subsidiair heeft [appellant] aangevoerd (grief 4) dat het bedrag deel uitmaakt van een achtergestelde lening van [geïntimeerde] aan [de BV] . Dat er een achtergestelde lening via [appellant] en [holding 1] aan [de BV] zou worden verstrekt, is niet toegelicht door [appellant] . Voor zover sprake zou zijn van een zogenaamd ‘kasrondje’ en het de bedoeling was dit bedrag als achtergestelde lening (via volstortingen van aandelen door [appellant] en [holding 1] ) aan [de BV] ten goede te laten komen, geldt dat dit niet uit de overgelegde stukken blijkt. Bovendien strookt daarmee niet dat [geïntimeerde] thans [appellant] op terugbetaling aanspreekt (en niet [de BV] ).
4.8
Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat, bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting, sprake is van een geldlening van [geïntimeerde] aan [appellant] van € 18.000,00. De grieven 1 en 3 tot en met 6 slagen niet.
Verjaring
4.9
[appellant] heeft zich beroepen op verjaring van de vordering tot terugbetaling van de lening. Volgens hem is de aanspraak tot terugbetaling bij gebreke van een overeenkomst van geldlening waarin daarover afspraken zijn gemaakt, krachtens artikel 6:38 BW direct opeisbaar. Artikel 3:307 lid 1 BW brengt dan mee dat de vordering inmiddels is verjaard. [geïntimeerde] betwist dat sprake is van verjaring; zij beroept zich op artikel 3:307 lid 2 BW. Samengevat bepaalt dit artikellid dat in geval van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, de in artikel 3:307 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn pas gaat lopen vanaf de dag volgende op die waarop de schuldeiser aan de schuldenaar heeft medegedeeld over te gaan tot opeising. Lid 2 is een uitzondering op lid 1 voor die gevallen waarin geen termijn voor nakoming is overeengekomen, maar waarbij in de overeenkomst zelf besloten ligt dat niet binnen korte termijn opeising zal plaatsvinden.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil dat er geen afspraken zijn gemaakt over het moment waarop het geldbedrag diende te worden terugbetaald. [geïntimeerde] heeft onweersproken aangevoerd dat zij op 5 december 2016 een brief heeft gestuurd aan [appellant] met een verzoek een redelijk voorstel te doen tot aflossing van de lening. [geïntimeerde] heeft daarnaast (ook reeds in eerste aanleg) aangevoerd dat zij de lening heeft verstrekt omdat [appellant] het bedrag ter volstorting van de aandelen van [holding 1] niet kon betalen. [appellant] heeft dit niet weersproken. Het feit dat de lening is verstrekt omdat [appellant] de middelen niet had om dit bedrag zelf aan [holding 1] te voldoen en de brief van [geïntimeerde] van 5 december 2016 geven voldoende aanwijzingen dat de lening niet direct opeisbaar was na verstrekking daarvan. Omdat sprake is van een verbintenis tot nakoming van onbepaalde tijd in de zin van artikel 3:307 lid 2 BW, is de verjaringstermijn van de vordering van [geïntimeerde] op zijn vroegst aangevangen op 5 december 2016, te weten de datum van de brief waarin [geïntimeerde] voor het eerst heeft verzocht om aflossing van de lening (maar zonder termijnstelling). De vordering is dus niet verjaard.
Grieven 2 en 7: hoogte bedrag van de leningen, verzuim en wettelijke rente
4.11
In grief 2 richt [appellant] zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij een bedrag van in totaal € 21.000,00 niet heeft terugbetaald aan [geïntimeerde] . In grief 7 richt [appellant] zich tegen het oordeel dat hij op 20 maart 2017 in verzuim is gekomen en vanaf die datum wettelijke rente verschuldigd is. [appellant] stelt dat de brief van 8 maart 2017 van [geïntimeerde] geen ingebrekestelling vormt in de zin van de wet omdat daarin een te hoog bedrag wordt genoemd, zodat hij niet in verzuim is komen te verkeren.
4.12
Het hof volgt [appellant] hierin niet. Waarom in de brief een te hoog bedrag wordt genoemd, daargelaten of dat tot gevolg zou hebben dat de brief geen ingebrekestelling in de zin van de wet vormt, wordt onvoldoende toegelicht. In de brief wordt door [geïntimeerde] aanspraak gemaakt op terugbetaling van een bedrag van in totaal € 21.000,00. Uit het voorgaande blijkt dat sprake is van een lening ter hoogte van € 18.000,00 die door [appellant] diende te worden terugbetaald. Daarnaast heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] een tweetal leningen van in totaal € 3.000,00 van [geïntimeerde] heeft ontvangen en [appellant] heeft in zijn memorie van grieven medegedeeld dit bedrag inmiddels te hebben terugbetaald aan [geïntimeerde] . Dat [appellant] derhalve in totaal een bedrag van € 21.000,00 aan [geïntimeerde] diende te voldoen, is correct. Nu [appellant] de bedragen niet binnen de in de brief gestelde redelijke termijn heeft terugbetaald, is hij in verzuim komen te verkeren en is hij op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente verschuldigd. De grieven 2 en 7 slagen dan ook niet.
Grieven 8 tot en met 11 en 12 tot en met 16
4.13
De grieven 8 tot en met 11 richten zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zal worden veroordeeld in de buitengerechtelijke incassokosten (grief 8), de wettelijke rente daarover (grief 9), de proceskosten (grief 10), de nakosten (grief 11) en de wettelijke rente over de proceskosten (grief 12). [appellant] stelt in al deze grieven dat veroordeling in deze kosten en rente niet aan de orde kan zijn nu er geen sprake is van een vordering van [geïntimeerde] op [appellant] . Uit het voorgaande blijkt dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat deze grieven falen.
4.14
De grieven 12 tot en met 16 richten zich tegen het dictum van het vonnis van de kantonrechter. Deze grieven hebben, gelet op de grieven 1 tot en met 11, geen zelfstandige betekenis, maar volgen het lot van deze grieven. Nu de grieven 1 tot en met 11 niet slagen, slagen de grieven 12 tot en met 16 ook niet.

5.De slotsom

5.1
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Deze zullen aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 1.978,00
- salaris advocaat € 1.074,00 (1 procespunt x appeltarief II)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 30 mei 2018;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 1.978,00 voor verschotten en op € 1.074,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Ch.E. Bethlem, I. Brand en A.S. Gratama en in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.