Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
[naam 1e beschermingsbewindvoerder] en [naam 2e beschermingsbewindvoerder] verschenen. Ook verschenen is de WSNP-bewindvoerder.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op 1 januari 2011 hebben [appellante] en [echtgenoot appellante] de vennootschap onder firma, firma [naam 2e VOF] (hierna: de vof), opgericht. Volgens de verklaring van [appellante] waren zij en [echtgenoot appellante] toen werkzaam in loondienst. Op [datum ongeval] is [appellante] betrokken geweest bij een auto-ongeval. Als gevolg hiervan heeft zij gedurende de maximale termijn van twee jaar een Ziektewetuitkering ontvangen. Daarna heeft het UWV [appellante] een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,3%.
Op 1 januari 2015 is [appellante] uit de vof getreden en heeft [echtgenoot appellante] deze onderneming per die datum voortgezet als eenmanszaak, [naam 2e VOF] (hierna: [naam 2e VOF] ).
Op [datum intakegesprek] heeft [appellante] een intakegesprek gehad op de polikliniek psychiatrie te Almelo. Vervolgens heeft een spoedverwijzing plaatsgevonden naar Dimence te Almelo; op [datum intakegesprek] heeft [appellante] bij Dimence een intakegesprek gehad. Besloten is dat [appellante] voor haar somatische en depressieve klachten zal worden behandeld door Ziekenhuisgroep Twente (hierna: ZGT). Op [datum gesprek psychiater] heeft zij het eerste gesprek met een psychiater.
Ook rekent de rechtbank het [appellante] aan dat zij zich niet op adequate wijze heeft laten behandelen voor de door haar gestelde klachten en dat zij vanaf de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht.
De advocaat van [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep een beroep gedaan op artikel 288 lid 3 Fw waarin is bepaald dat het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288, lid 1, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, toch kan worden toegewezen, als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule). Dit beroep kan worden gelezen in het kader van de vraag of de toelatingsrechter ook in het geval van het ontbreken van de goede trouw bij het ontstaan en onbetaald laten van de genoemde schulden aan de belastingdienst [appellante] (op grond van deze hardheidsclausule) toch tot de schuldsaneringsregeling zou hebben toegelaten.
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
16-19, 21 en 22 bij de voordracht van de rechter-commissaris. Hierbij weegt mee dat derden [appellante] als (mede-)eigenaar van de onderneming en/of paarden hebben aangemerkt (bijlagen 20 en 23)
Het hof is, ten overvloede, van oordeel dat evenmin aannemelijk is dat [appellante] thans de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, voldoende onder controle heeft gekregen. Hierbij neemt het hof met name in aanmerking dat het door [appellante] bij ZGT te volgen traject nog moet beginnen en volgens haar eigen verklaring langdurig (twee à drie jaar) en zwaar voor haar zal zijn.
Gelet op het voorgaande moet de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw.
Ook hier geldt voor [appellante] dat zij, zolang zij niet door de rechter-commissaris is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, gehouden is om op de voorgeschreven wijze te solliciteren naar (aanvullend) betaald werk. Aan die verplichting heeft [appellante] , zoals gezegd, niet voldaan.
Door het onthouden van informatie/stukken over de gang van zaken omtrent de bij het UWV gevoerde bezwaarprocedure heeft [appellante] naar het oordeel van het hof ook een andere kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, namelijk de informatieplicht, verzaakt.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat deze stukken nog steeds niet aan de bewindvoerder zijn verstrekt en dat ook het hof deze niet heeft gekregen.
4.De beslissing
23 september 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.