ECLI:NL:GHARL:2019:7715

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2019
Publicatiedatum
23 september 2019
Zaaknummer
200.263.893
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling wegens niet-nakoming van sollicitatieplicht en informatieplicht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van appellante. Appellante had eerder, op 12 oktober 2018, bij de rechtbank Overijssel verzocht om de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dit verzoek werd op 27 november 2018 toegewezen. Echter, op 30 juli 2019 heeft de rechtbank, op voordracht van de rechter-commissaris, de schuldsaneringsregeling tussentijds beëindigd. Appellante ging hiertegen in hoger beroep.

Het hof heeft vastgesteld dat appellante niet naar behoren heeft voldaan aan haar (aanvullende) sollicitatieplicht en informatieplicht. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 september 2019 is appellante in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, mr. A. aan het Rot. Het hof heeft ook kennisgenomen van de ingediende producties en de brief van de bewindvoerder.

De rechtbank had geoordeeld dat appellante bij haar toelatingsverzoek niet alle relevante informatie had verstrekt, waaronder het feit dat zij samen met haar echtgenoot een vennootschap onder firma had gehad. Dit had geleid tot substantiële naheffingsaanslagen door de belastingdienst. Het hof oordeelde dat, indien de toelatingsrechter op de hoogte was geweest van deze feiten, het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling zou zijn afgewezen. Het hof concludeerde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat zij de omstandigheden die tot haar schulden hadden geleid onder controle had gekregen. Daarom werd de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.263.893
(insolventienummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: R 18/514)
arrest van 23 september 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. A. aan het Rot.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
[appellante] heeft bij een op 12 oktober 2018 bij de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo (hierna: de rechtbank), ingekomen verzoek verzocht om ten aanzien van haar de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Bij vonnis van 27 november 2018 heeft de rechtbank dat verzoek toegewezen.
1.2
Bij vonnis van 30 juli 2019 (hierna: het bestreden vonnis) heeft de rechtbank de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] , op voordracht van de rechter-commissaris, tussentijds beëindigd. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 2 augustus 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. [appellante] verzoekt het hof dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat de wettelijke schuldsaneringsregeling op haar van toepassing blijft (zo nodig met verlenging van een nader door het hof vast te stellen termijn).
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage, de op 9 september 2019 en 11 september 2019 door mr. Aan ’t Rot ingediende producties 1 tot en met 15 en de brief met bijlagen van 9 september 2019 van de bewindvoerder, [naam bewindvoerder] .
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 september 2019. [appellante] is in persoon verschenen, samen met haar echtgenoot, [echtgenoot appellante] (hierna: [echtgenoot appellante] ), en bijgestaan door mr. Aan het Rot. Verder zijn namens de op 10 augustus 2015 benoemde beschermingsbewindvoerder, Schuldhulp Oost Nederland B.V. te Hengelo (O),
[naam 1e beschermingsbewindvoerder] en [naam 2e beschermingsbewindvoerder] verschenen. Ook verschenen is de WSNP-bewindvoerder.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante] en [echtgenoot appellante] zijn op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Samen hebben zij een minderjarige dochter.
[appellante] was van 1 augustus 2007 tot 1 juli 2010 samen met haar vader en een oom werkzaam als vennoot in de vennootschap onder firma [naam 1e VOF] .
Op 1 januari 2011 hebben [appellante] en [echtgenoot appellante] de vennootschap onder firma, firma [naam 2e VOF] (hierna: de vof), opgericht. Volgens de verklaring van [appellante] waren zij en [echtgenoot appellante] toen werkzaam in loondienst. Op [datum ongeval] is [appellante] betrokken geweest bij een auto-ongeval. Als gevolg hiervan heeft zij gedurende de maximale termijn van twee jaar een Ziektewetuitkering ontvangen. Daarna heeft het UWV [appellante] een WIA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,3%.
Op 1 januari 2015 is [appellante] uit de vof getreden en heeft [echtgenoot appellante] deze onderneming per die datum voortgezet als eenmanszaak, [naam 2e VOF] (hierna: [naam 2e VOF] ).
Op [datum intakegesprek] heeft [appellante] een intakegesprek gehad op de polikliniek psychiatrie te Almelo. Vervolgens heeft een spoedverwijzing plaatsgevonden naar Dimence te Almelo; op [datum intakegesprek] heeft [appellante] bij Dimence een intakegesprek gehad. Besloten is dat [appellante] voor haar somatische en depressieve klachten zal worden behandeld door Ziekenhuisgroep Twente (hierna: ZGT). Op [datum gesprek psychiater] heeft zij het eerste gesprek met een psychiater.
3.2
De belastingdienst heeft in 2017 een boekenonderzoek verricht naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en omzetbelasting over de jaren 2013, 2014 en 2015 van en door de vof. Kort gezegd kwam uit dit onderzoek naar voren dat zowel in de vof als in [naam 2e VOF] niet (volledig) is voldaan aan de administratie- en de bewaarplicht. Op 11 januari 2018 hebben [appellante] en [echtgenoot appellante] een vaststellingsovereenkomst met de belastingdienst ondertekend. Hierdoor zijn de aan [appellante] en [echtgenoot appellante] opgelegde naheffingsaanslagen inkomsten- en omzetbelasting over de genoemde jaren en daarbovenop een tot 15% gematigde vergrijpboete komen vast te staan. Als gevolg van de over 2013 en 2014 gecorrigeerde inkomsten zijn (op 17 april 2019) over die jaren ook naheffingsaanslagen zorg- en kindertoeslag aan [appellante] opgelegd.
3.3
De rechtbank heeft de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, e en f van de Faillissementswet (hierna: Fw).
De rechtbank heeft ten eerste geoordeeld dat achteraf is gebleken dat zij bij de beoordeling van het schuldsaneringsverzoek op het verkeerde been is gezet. Hiertoe heeft de rechtbank, kort samengevat weergegeven, overwogen dat [appellante] heeft nagelaten de toelatingsrechter in kennis te stellen van het voor de beoordeling van haar toelatingsverzoek relevante feit dat zij samen met [echtgenoot appellante] een vof heeft gehad en dat die vof vanaf 2015 door [echtgenoot appellante] is voortgezet als eenmanszaak. Meer in het bijzonder rekent de rechtbank [appellante] aan dat zij, zonder daar iets over te zeggen, ook na haar uittreding op vele kenbare wijzen als vennoot actief is gebleven in de eenmanszaak van haar echtgenoot en daardoor de schijn tegen zich heeft dat zij voor en tijdens het wettelijk schuldsaneringstraject (zwarte) inkomsten heeft verworven. Verder neemt de rechtbank het [appellante] kwalijk dat zij in haar toelatingsverzoek noch ter gelegenheid van de behandeling van dat verzoek heeft vermeld dat er in 2017 door de belastingdienst een boekenonderzoek is ingesteld en in januari 2018 (slechts 9 maanden vóór haar ingediende toelatingsverzoek) is afgerond met de afloop zoals in het rapport vermeld.
Ook rekent de rechtbank het [appellante] aan dat zij zich niet op adequate wijze heeft laten behandelen voor de door haar gestelde klachten en dat zij vanaf de toelating tot de schuldsaneringsregeling niet heeft voldaan aan de sollicitatieplicht.
3.4
Ingevolge artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling tussentijds worden beëindigd indien feiten en omstandigheden bekend worden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot die regeling al bestonden en die reden zouden zijn geweest het verzoek af te wijzen overeenkomstig artikel 288 lid 1 en 2 Fw. Het moet daarbij gaan om gronden die op het moment van de indiening van het verzoekschrift tot toelating reeds bestonden maar pas later (na het vonnis tot toelating) bekend zijn geworden. Niet vereist is dat de schuldenaar kan worden verweten dat de desbetreffende feiten en omstandigheden niet bij de toelating zijn gemeld.
3.5
Het hof is van oordeel dat indien de toelatingsrechter ten tijde van de toelatingszitting (20 november 2018) bekend was geweest met het feit dat de belastingdienst relatief korte tijd daarvoor mede in de onderneming waarin [appellante] als vennoot werkzaam is geweest een boekenonderzoek had ingesteld waaruit voor [appellante] substantiële naheffingsaanslagen inkomsten- en omzetbelasting inclusief een vergrijpboete zijn voortgevloeid, dat verzoek reeds vanwege het ontbreken van de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van die schulden zou hebben afgewezen.
De advocaat van [appellante] heeft ter zitting in hoger beroep een beroep gedaan op artikel 288 lid 3 Fw waarin is bepaald dat het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288, lid 1, aanhef en onder b, Fw zich voordoet, toch kan worden toegewezen, als voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule). Dit beroep kan worden gelezen in het kader van de vraag of de toelatingsrechter ook in het geval van het ontbreken van de goede trouw bij het ontstaan en onbetaald laten van de genoemde schulden aan de belastingdienst [appellante] (op grond van deze hardheidsclausule) toch tot de schuldsaneringsregeling zou hebben toegelaten.
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
Ter onderbouwing van het beroep op deze hardheidsclausule voert [appellante] aan dat zij in 2015 uit de vof is getreden en hulp heeft gezocht, onder meer bij het maatschappelijk werk en door zich onder bewind te laten stellen. Voor de behandeling van haar psychische problemen gaat zij binnenkort een traject in bij ZGT. Na de beëindiging van de met haar vader en oom gedreven onderneming, medio 2010, zijn, op de uit het boekenonderzoek voortvloeiende belastingschulden na, geen nieuwe schulden ontstaan.
Het hof is van oordeel dat de door [appellante] aangevoerde feiten en omstandigheden de toelatingsrechter onvoldoende aanleiding zou hebben gegeven om, mede gezien het gewicht van de verwijtbare belastingschulden, haar beroep op de hardheidsclausule te honoreren omdat haar beroep op de hardheidsclausule te honoreren omdat (i) de belastingschulden recent - want pas na het boekenonderzoek - zijn komen vast te staan en daarop nog niets is betaald, (ii) aannemelijk is dat het aandeel van [appellante] in de vof (enige) waarde had terwijl zij dat niet heeft ontvangen en (iii) uit de (alsdan bij volledige openheid van zaken door [appellante] ) gebleken informatie zoals die thans bij de voordracht van de rechter-commissaris is gevoegd ook vastgesteld, althans aannemelijk geacht, zou worden dat [appellante] zich nog actief bezig houdt met de onderneming [naam 2e VOF] en zich daarbij presenteert als (mede-)eigenaar, terwijl ook [echtgenoot appellante] zelf op social media [appellante] als mede-eigenaresse of ondernemer presenteert. Hierbij wordt kortheidshalve verwezen naar de bijlagen 3-8, 11,
16-19, 21 en 22 bij de voordracht van de rechter-commissaris. Hierbij weegt mee dat derden [appellante] als (mede-)eigenaar van de onderneming en/of paarden hebben aangemerkt (bijlagen 20 en 23)
Het hof is, ten overvloede, van oordeel dat evenmin aannemelijk is dat [appellante] thans de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden, voldoende onder controle heeft gekregen. Hierbij neemt het hof met name in aanmerking dat het door [appellante] bij ZGT te volgen traject nog moet beginnen en volgens haar eigen verklaring langdurig (twee à drie jaar) en zwaar voor haar zal zijn.
Gelet op het voorgaande moet de schuldsaneringsregeling van [appellante] tussentijds worden beëindigd op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder f, Fw.
3.6
Verder is het hof van oordeel dat de schuldsaneringsregeling van [appellante] ook op grond van artikel 350 lid 3, aanhef en onder c, Fw tussentijds moet worden beëindigd, omdat [appellante] tijdens de regeling de op haar rustende (aanvullende) sollicitatieplicht niet is nagekomen. De door haar huisarts gesteunde opvatting van [appellante] dat zij gelet op haar precaire gezondheidssituatie in het geheel niet in staat is betaald werk te verrichten, kan haar reeds gelet op het ontbreken van een door de rechter-commissaris aan haar verleende ontheffing van de sollicitatieplicht niet baten. Dat wordt niet anders doordat [appellante] volgens eigen zeggen (stukken hieromtrent ontbreken immers) in bezwaar is gegaan tegen een door het UWV op 15 mei 2019 genomen besluit waarbij het verzoek van [appellante] tot herziening van het destijds voor haar vastgestelde arbeidsongeschiktheidspercentage is afgewezen en zij goede hoop heeft dat het UWV uiteindelijk op basis van een nog door een arbeidsdeskundige te actualiseren functionele mogelijkhedenlijst een voor haar gunstige beslissing zal nemen.
Ook hier geldt voor [appellante] dat zij, zolang zij niet door de rechter-commissaris is vrijgesteld van de sollicitatieplicht, gehouden is om op de voorgeschreven wijze te solliciteren naar (aanvullend) betaald werk. Aan die verplichting heeft [appellante] , zoals gezegd, niet voldaan.
Door het onthouden van informatie/stukken over de gang van zaken omtrent de bij het UWV gevoerde bezwaarprocedure heeft [appellante] naar het oordeel van het hof ook een andere kernverplichting van de schuldsaneringsregeling, namelijk de informatieplicht, verzaakt.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is gebleken dat deze stukken nog steeds niet aan de bewindvoerder zijn verstrekt en dat ook het hof deze niet heeft gekregen.
3.7
Het hoger beroep faalt. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de wettelijke schuldsaneringsregeling van [appellante] toch zou moeten voortduren, is onvoldoende gebleken. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 30 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Engberts, S.M. Evers en J.H. Steverink, en is op
23 september 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.