ECLI:NL:GHARL:2019:7515

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 september 2019
Publicatiedatum
16 september 2019
Zaaknummer
200.251.798/01 en 200.251.798/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats van minderjarige naar vader na advies raad voor de kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [de minderjarige1]. De raad voor de kinderbescherming had eerder geadviseerd dat het hoofdverblijf bij de moeder zou zijn, maar na een intern beraad en gesprekken met de ouders, heeft de raad zijn advies gewijzigd naar hoofdverblijf bij de vader. Het hof heeft dit gewijzigde advies gevolgd, omdat het belang van de minderjarige voorop staat en er geen onnodige risico's genomen moeten worden voor haar ontwikkeling. De minderjarige woont sinds mei 2017 bij de vader in Nederland, terwijl de moeder in Engeland woont. Het hof heeft vastgesteld dat de minderjarige zich goed ontwikkelt bij de vader en dat een verhuizing naar de moeder in Engeland een te groot risico met zich meebrengt. De ouders hebben ter zitting overeenstemming bereikt over de zorgregeling, die door het hof is opgenomen in de uitspraak. Het verzoek van de moeder om de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat ieder de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.798/01 en 200.251.798/02
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/156969/FA RK 17-1267)
beschikking van 12 september 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. F. Hofstra te Leeuwarden,
en
[verweerster],
wonende te [B] (Verenigd Koninkrijk),
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van het geding tot 9 april 2019 verwijst het hof naar zijn tussenbeschikking van die datum. Het hof heeft de raad voor de kinderbescherming (hierna: de raad) bij deze tussenbeschikking verzocht een onderzoek in te stellen naar de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige1] en advies uit te brengen omdat het hof zich op basis van de toen beschikbare gegevens onvoldoende geïnformeerd achtte voor het nemen van een verantwoorde beslissing.
1.2
Op 7 juni 2019 is bij het hof binnengekomen een (incidenteel) verzoek van de moeder om de bestreden beschikking ter zake van het hoofdverblijf en de overdracht van [de minderjarige1] aan de moeder uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 200.251.798/02. Namens de vader is op 25 juni 2019 een verweerschrift ingediend met betrekking tot dat verzoek en voorts is in die procedure, waarvan afzonderlijk dossier is opgemaakt, op 1 juli 2019 een journaalbericht van mr. Haga van 28 juni 2019 met productie(s) binnengekomen.
1.3
Verder zijn na de tussenbeschikking de volgende stukken ingediend voor beide dossiers:
- op 3 juli 2019 een brief van mr. Haga van 2 juli 2019 met bijbehorend journaalbericht;
- op 25 juli 2019 een brief van mr. Hofstra van die datum met bijbehorend journaalbericht;
- op 29 juli 2019 een journaalbericht van mr. Van Haga van 29 juli 2019 met productie(s),
tevens ingediend per fax.
1.4
De raad heeft bij brief van 29 juli 2019 zijn rapport en advies gedateerd 20 juni 2019 aan het hof doen toekomen.
1.5
De zaken zijn (verder) behandeld ter zitting van het hof van 15 augustus 2019. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat en [C] als tolk in de Engelse taal (WBTV-nr. [000] ), de vader bijgestaan door zijn advocaat en namens de raad is verschenen de heer [D] . Door mr. Van Haga zijn pleitnotities overgelegd.

2.De motivering van de beslissing

In de zaak met nummer 200.251.798/01 (hoofdverblijf):
2.1
Aan de orde is de beslissing bij wie van de ouders hun dochter [de minderjarige1] , geboren te [B] [in] 2016 (hierna: [de minderjarige1] ) haar hoofdverblijf dient te hebben. De invulling van de omgang tussen [de minderjarige1] en de andere ouder is nog aanhangig bij de rechtbank.
2.2
Het hof blijft bij hetgeen is overwogen en beslist in de tussenbeschikking voor zover hierna niet anders vermeld. De rechtsoverwegingen 3.1 t/m 5.4 in de tussenbeschikking kunnen als hier herhaald en ingelast worden beschouwd. Onder meer blijkt daaruit dat [de minderjarige1] in Engeland is geboren uit de relatie die partijen met elkaar hebben gehad, dat [de minderjarige1] sinds mei 2017 bij de vader in Nederland woont en dat de moeder en de halfzus van [de minderjarige1] , [de minderjarige2] , geboren [in] 2013, zich daar op 15 juni 2017 bij hen hebben gevoegd maar op 8 juli 2017 zijn teruggekeerd naar Engeland. De vader is met [de minderjarige1] in Nederland gebleven en zij wonen inmiddels in [A] .
* het hoofdverblijf
2.3
De raad heeft de vraag welke hoofdverblijfplaats het meest tegemoet komt aan de belangen van [de minderjarige1] als een groot dilemma gezien. Met name de omstandigheid dat de moeder in Engeland en de vader in Nederland woont, waardoor een evenwichtige verdeling van de zorgtaken onmogelijk is, maakte het advies lastig. Beide opties hebben voor- en nadelen voor [de minderjarige1] en vanzelfsprekend ook voor de ouders. De raad heeft dat dilemma uitvoerig beschreven in zijn rapport van 20 juni 2019. Onder meer heeft de raad erop gewezen dat beide ouders adequate opvoeders zijn en (ook praktisch) een toereikende opvoedingsomgeving kunnen bieden, dat [de minderjarige1] zich goed ontwikkelt en een positief contact met beide ouders heeft en dient te houden, dat [de minderjarige1] bij de moeder een halfzus heeft en dat [de minderjarige1] feitelijk sinds medio 2017 bij de vader verblijft. Tevens is gebleken dat de raad zijn voorlopige conclusie (hoofdverblijf bij moeder) heeft gewijzigd naar hoofdverblijf bij vader na gesprekken met de ouders over het conceptrapport. Hoewel de teleurstelling bij de moeder daarover te begrijpen is, gaat het hier naar het oordeel van het hof om een bevoegdheid die de raad gelet op diens wettelijke taak niet kan worden ontzegd. Uit de toelichting van de raadsvertegenwoordiger ter zitting van het hof blijkt in dit verband dat het aangepaste advies de uitkomst is van nieuw intern multidisciplinair beraad over de consequenties voor [de minderjarige1] van een verhuizing naar de moeder in Engeland.
2.4 De raad is uiteindelijk tot het advies gekomen om het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de vader te bepalen. Het belang van [de minderjarige1] bij zo min mogelijk wijziging in de momenteel belangrijkste hechtingsfiguur en continuïteit in de opvoedingssituatie heeft daarbij de doorslag gegeven. De raad acht het niet in het belang van [de minderjarige1] dat er onnodig risico wordt genomen dat een verhuizing naar Engeland, en het afstand nemen van haar huidige verzorgende ouder en hechtingsfiguur, verkeerd uitpakt voor [de minderjarige1] met alle gevolgen voor haar verdere ontwikkeling van dien, terwijl het nu goed met haar gaat. Een eventuele verhuizing naar Engeland zal erg veel impact hebben op [de minderjarige1] . Haar hele leven zal veranderen, haar vader op wie zij nu zo gericht is zal zij dan veel minder zien. Dit is een risico voor haar tot nu toe goed verlopende ontwikkeling. [de minderjarige1] is nu drie jaar en zich bewuster van dergelijke veranderingen dan ten tijde van de uitspraak van de rechtbank over haar hoofdverblijfplaats. De raad verwacht van de vader dat hij een intensief contact en regelmatige omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] zal waarborgen, zodat zij een stevige band kunnen ontwikkelen.
2.5
Het hof onderschrijft het uiteindelijke advies van de raad. [de minderjarige1] verblijft inmiddels geruime tijd bij de vader en niet, althans onvoldoende is gebleken dat het niet goed gaat met [de minderjarige1] bij de vader. Zij ontwikkelt zich naar omstandigheden goed en heeft een hechte band met de vader. Ook het hof vindt het daarom een te groot risico voor de ontwikkeling van [de minderjarige1] om nu haar hoofdverblijfplaats te bepalen bij de moeder in Engeland. Een dergelijke ingrijpende wijziging zou gerechtvaardigd zijn indien duidelijk is dat het niet goed met [de minderjarige1] gaat en dat is hier niet het geval. Dit neemt niet weg dat er wel wat zorgen zijn over de mate waarin de vader bereid is rekening te houden met de gerechtvaardigde belangen van de moeder (en daarmee met die van [de minderjarige1] ), gelet op bijvoorbeeld de wijze waarop de verhuizing van [E] naar [A] is gegaan, maar hij heeft beterschap beloofd. Anderzijds zijn er ook wel wat zorgen over de mate waarin de moeder rekening houdt met de belangen van de vader. Dat kan dus niet de doorslag geven. Het hof houdt de vader in dit verband aan zijn toezegging dat hij zijn uiterste best zal doen de ontwikkeling van de banden tussen [de minderjarige1] en de moeder te bevorderen.
2.6
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van de vader slaagt.
* de zorgregeling
2.7
Alhoewel de procedure over de zorgregeling nog aanhangig is bij de rechtbank, zijn partijen het ter zitting eens geworden over de invulling van de omgang tussen [de minderjarige1] en de niet-verzorgende ouder, zowel in het geval dat het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de vader als in het geval dat dit bij de moeder zal worden bepaald door het hof. De overeenstemming houdt kort gezegd in dat de door de raad in zijn rapport van 20 juni 2019 geadviseerde zorgregeling tot uitgangspunt wordt genomen, inhoudend dat tussen [de minderjarige1] en de niet-verzorgende ouder één weekend per maand omgang zal zijn, plus alle schoolvakanties op een zodanige manier dat vakanties die korter zijn dan twee weken bij de niet-verzorgende ouder worden doorgebracht alsmede de helft van de vakanties die twee weken of langer zijn. De ouders hebben dat ter zitting aangevuld met de volgende afspraken. De omgangsweekenden zullen zij zoveel mogelijk aan laten sluiten op de (delen van de) vakanties die [de minderjarige1] met de niet-verzorgende ouder zal doorbrengen. De niet-verzorgende ouder zal gemiddeld zes keer per jaar afreizen naar het land waar [de minderjarige1] haar hoofdverblijf heeft en voor het overige zal de verzorgende ouder met [de minderjarige1] meereizen naar het land van de niet-verzorgende ouder ten behoeve van de omgang. Wanneer de niet-verzorgende ouder naar [de minderjarige1] afreist dan draagt die ouder zelf de kosten daarvan en de keren waarop de verzorgende ouder met [de minderjarige1] meereist draagt die meereizende ouder de kosten. Het hof zal deze overeenstemming tussen partijen opnemen in zijn beslissing.
In de zaak met nummer 200.251.798/02:
2.8
Gelet op de beslissing in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding meer de bestreden beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dit brengt mee dat het hof dat verzoek van de moeder zal afwijzen.
In beide zaken:
2.9
Het hof zal de proceskosten compenseren aldus dat ieder de eigen kosten draagt.

3.De slotsom

3.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen kan de bestreden beschikking niet in stand blijven en zal het hof beslissen als volgt.

4.De beslissing

Het gerechtshof:
in de zaak met nummer 200.251.798/01:
vernietigt de bestreden beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 10 oktober 2018 voor zover het de beslissing over het hoofdverblijf van de voornoemde minderjarige [de minderjarige1] betreft;
en opnieuw rechtdoende:
bepaalt het hoofdverblijf van de minderjarige [de minderjarige1] bij de vader;
verstaat dat partijen een zorgregeling en bijbehorende kostenverdeling zijn overeengekomen die zal gelden tussen de moeder en de minderjarige [de minderjarige1] als hiervoor onder 2.7 beschreven en veroordeelt partijen over en weer tot naleving daarvan;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht;
in de zaak met nummer 200.251.798/02:
wijst het verzoek van de moeder af;
in beide zaken:
compenseert de proceskosten aldus dat ieder de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G.M. van der Meer en B.J. Voerman, bijgestaan door mr. A.J.Th. Harkema als griffier en is op 12 september 2019 in het openbaar uitgesproken.