In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende, [X] [Z] uit België, tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 1 juni 2018. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, nadat de Inspecteur van de Belastingdienst een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2010 had opgelegd. Belanghebbende had geen aangifte gedaan en de Inspecteur had het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. Belanghebbende verzocht om ambtshalve vermindering van de aanslag, maar dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van belanghebbende niet leidden tot een verdere vermindering van de aanslag dan reeds was verleend.
Tijdens de zitting van het Hof op 18 juli 2019 verscheen belanghebbende niet, maar stuurde hij wel een schriftelijk stuk, dat niet als pleitnota werd toegelaten. Het Hof oordeelde dat de ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV, de heffingsrente en de verzuimboete tot nihil door de Inspecteur na het instellen van beroep, de uitspraak op bezwaar niet in stand kon houden. Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De aanslag werd verminderd tot een aanslag zoals deze ambtshalve was verminderd, met inachtneming van een verzamelinkomen van € 13.337. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat de schade het gevolg was van de afwijzing van het verzoek om ambtshalve teruggave.
De beslissing van het Hof houdt in dat de Inspecteur het betaalde griffierecht aan belanghebbende moet vergoeden, maar dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 september 2019.