ECLI:NL:GHARL:2019:7403

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.260.743
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis tot ontruiming in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 10 september 2019 uitspraak gedaan in een incident tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante, die een restaurant exploiteert op een perceel dat in erfpacht is gegeven door de geïntimeerde, de Stichting het Utrechts Landschap, had een vordering ingesteld tot schorsing van de ontruiming van het perceel. De rechtbank had eerder de appellante veroordeeld om het perceel te ontruimen, maar het hof oordeelde dat de appellante groot belang had bij het behoud van het perceel, aangezien ontruiming zou leiden tot onomkeerbare schade. Het hof weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het belang van de appellante zwaarder weegt dan dat van de geïntimeerde. Het hof schorst daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank en houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is reeds op de rol voor memorie van antwoord gezet, en het hof heeft een comparitie van partijen gelast om inlichtingen in te winnen en een minnelijke regeling te beproeven.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.260.743
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 1715225)
arrest van 10 september 2019
in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante, tevens eiseres in het incident,
in eerste aanleg: eiseres van de vordering en verweerster op de tegenvordering,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. L.E. de Geer,
tegen:
de stichting
Stichting het Utrechts Landschap,
gevestigd te De Bilt,
geïntimeerde, tevens verweerster in het incident,
in eerste aanleg: verweerster op de vordering en eiseres van de tegenvordering,
hierna: Het Utrechts Landschap,
advocaat: mr. S.H.W. Le Large.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 mei 2019.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 juni 2019,
- de incidentele vordering ex artikel 351 Rv van [appellante] ,
- het verweerschrift tegen de incidentele vordering ex artikel 351 Rv,
- de memorie van grieven.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest in het incident bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
Het Utrechts Landschap is eigenaar van een perceel in [woonplaats] (hierna: het perceel). In 1978 heeft Het Utrechts Landschap voor de duur van 30 jaar een erfpacht- en een opstalrecht verstrekt aan [persoon] . [persoon] heeft het erfpacht- en opstalrecht in 2003 overgedragen aan [appellante] . Op dat moment heeft Het Utrechts Landschap het erfpacht- en opstalrecht verlengd tot 30 oktober 2018. Op het perceel exploiteert [appellante] een restaurant en bevindt zich een woonhuis, waarin [appellante] woont.
Bij het vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank [appellante] onder meer, samengevat, veroordeeld om binnen een maand nadat Het Utrechts Landschap de verschuldigde vergoeding aan haar heeft betaald, het in erfpacht ontvangen perceel inclusief alle opstallen te ontruimen en aan Het Utrechts Landschap op te leveren, op straffe van een dwangsom. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. In hoger beroep heeft [appellante] een incidentele vordering ingesteld tot schorsing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
3.2
Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en Hoge Raad 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012, met daarin maatstaven voor de beoordeling van de incidenten van de artikelen 234, 235 en 351 Rv.
( i) De eiser in het incident moet belang hebben bij de door hem gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis of de gevorderde zekerheidstelling.
(ii) Bij de beoordeling van een incidentele vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een vonnis of tot zekerheidstelling moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van het vonnis. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven.
(iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing.
(iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de incidenteel eiser die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn vordering ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
( v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad, geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet.
3.3
De rechtbank heeft geen gemotiveerde beslissing gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof zal de incidentele vordering daarom beoordelen aan de hand van de hiervoor onder 3.2 onder (i) tot en met (iii) gegeven maatstaven. Dat neemt niet weg dat ook dan de incidenteel eiser die wijziging van de beslissing over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad wenst aan zijn vordering ten grondslag kan leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
3.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat op Het Utrechts Landschap op grond van de vestigingsakte, de (vermeende) toezegging door Het Utrechts Landschap en de redelijkheid en billijkheid geen verplichting rust om [appellante] een aanbod te doen het erfpacht- en opstalrecht voort te zetten en om die reden onder meer de (reconventionele) vordering van Het Utrechts Landschap tot ontruiming van het perceel toegewezen.
3.5
Beide partijen hebben gesteld belang te hebben bij het gebruik van de locatie. Het Utrechts Landschap heeft aangevoerd dat zij het erfpacht- en opstalrecht weer in de markt wil brengen en een meer marktconforme vergoeding wil vragen dan zij nu van [appellante] ontvangt. Daarnaast wil Het Utrechts Landschap een samenwerking aangaan met een exploitant waarmee zij geen onmin heeft, hetgeen zij met [appellante] wel stelt te hebben. Verder heeft Het Utrechts Landschap aangevoerd dat zij overweegt om een informatiecentrum te vestigen op het perceel, waar zij haar publiek kan voorlichten over het omringende natuurgebied. Tegenover het belang van Het Utrechts Landschap bij de ontruiming staat het belang van [appellante] bij schorsing van het vonnis. Dat belang is erin gelegen dat zij tijdens de duur van de procedure in hoger beroep het restaurant en de woning kan blijven gebruiken en niet de nadelen ondervindt van een mogelijk ten onrechte gegeven veroordeling tot ontruiming, die grote, gedeeltelijk onomkeerbare, schade ten gevolge zal hebben. Ook heeft [appellante] gesteld dat zij investeringen heeft gedaan in de locatie, die zij niet heeft terug kunnen verdienen. Zestien jaar is volgens [appellante] een ongebruikelijk korte termijn voor een erfpachtrecht.
3.6
Het hof is van oordeel dat aan het belang van [appellante] een zodanig gewicht toekomt dat dit een toewijzing van de gevorderde schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis rechtvaardigt. Daarbij betrekt het hof dat indien de veroordeling tot ontruiming in hoger beroep ten onrechte blijkt te zijn gegeven, [appellante] grote schade zal leiden die onomkeerbaar zal zijn. Het Utrechts Landschap is immers van plan het erfpacht- en opstalrecht aan een derde te verschaffen. Indien dat gebeurt, zal het voor [appellante] niet meer mogelijk zijn het erfpacht- en opstalrecht opnieuw te verkrijgen. De door [appellante] in de afgelopen 16 jaar gedane investeringen en opgebouwde goodwill zullen dan grotendeels verloren gaan.
Daarnaast heeft Het Utrechts Landschap onvoldoende onderbouwd dat zij belang heeft bij een spoedige tenuitvoerlegging van het vonnis. Het Utrechts Landschap heeft aangegeven andere plannen te hebben met het perceel, maar deze plannen zijn nog niet concreet ingevuld en zij heeft onvoldoende toegelicht waarom niet met de uitvoering van die plannen kan worden gewacht tot na de einduitspraak in hoger beroep. De omstandigheid dat volgens Het Utrechts Landschap sprake is van een slechte verstandhouding met [appellante] en dat [appellante] een plaatselijk internetprotest tegen Het Utrechts Landschap zou steunen, biedt onvoldoende grond voor de conclusie dat de ontruiming niet kan worden uitgesteld totdat op het hoger beroep is beslist. Ook in de overige door Het Utrechts Landschap aangevoerde omstandigheden ziet het hof geen aanleiding de incidentele vordering af te wijzen.

3.De slotsom

3.1
Het hof zal de incidentele vordering toewijzen. De tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis zal worden geschorst. De beslissing over de kosten van het incident zal het hof aanhouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
3.2
De hoofdzaak staat reeds op de rol van
15 oktober 2019voor memorie van antwoord; de termijn daarvoor is gedurende de loop van dit incident doorgelopen. Voor de duidelijkheid zal het hof de hoofdzaak daarom verwijzen naar die roldatum voor memorie van antwoord.
3.3
Verder ziet het hof aanleiding om in de hoofdzaak meteen na het nemen van het laatste processtuk (de memorie van antwoord (dan wel, ingeval van incidenteel hoger beroep, de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep) een meervoudige comparitie van partijen te gelasten. Het doel is het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
schorst de tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 9 mei 2019;
houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum
15 oktober 2019voor
memorie van antwoord;
bepaalt dat partijen, [appellante] in persoon en Het Utrechts Landschap vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking, samen met hun advocaten zullen verschijnen voor de meervoudige kamer van het hof op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip;
bepaalt dat Het Utrechts Landschap bij de memorie van antwoord de verhinderdagen van
beidepartijen en hun advocaten zal opgeven in de
maanden januari 2020 tot en met mei 2020, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat advocaten bij deze comparitie elk gedurende maximaal tien minuten, aan de hand van maximaal twee A4’tjes spreeknotities, het standpunt van partijen mogen toelichten;
bepaalt dat [appellante] uiterlijk
acht wekenvoor de te houden comparitie het volledige procesdossier
in viervoudter griffie van het hof dient over te leggen;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van de comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof
in vijfvouden de wederpartij
uiterlijk twee wekenvoor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H. Wammes en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.