ECLI:NL:GHARL:2019:7379

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
10 september 2019
Zaaknummer
200.226.702
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over betaling van facturen en wijziging van grondslag van eis in hoger beroep

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen een autohandelaar, aangeduid als [appellant], en de besloten vennootschap Cargo Export B.V. over de betaling van facturen. De appellant heeft in eerste aanleg een veroordeling tot betaling van een bedrag van € 1.712,95, vermeerderd met rente en kosten, aangevochten. De appellant stelt dat hij deze factuur reeds heeft voldaan, maar het hof oordeelt dat hij onvoldoende bewijs heeft geleverd om deze stelling te onderbouwen. Het hof wijst erop dat de appellant op 10 oktober 2016 een betaling heeft gedaan, maar dat deze betaling niet specifiek kan worden toegerekend aan de factuur van oktober 2014, waar het geschil om draait.

Daarnaast heeft Cargo in het incidenteel hoger beroep grieven ingediend tegen de beslissing van de kantonrechter om het verstekvonnis te vernietigen. Het hof concludeert dat Cargo onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de specifieke facturen waarvoor zij betaling vordert. Het hof stelt vast dat Cargo niet gerechtigd was om de door de appellant gedane betalingen af te boeken op de oudste facturen, zoals zij heeft gedaan. Dit is in strijd met artikel 6:43 lid 1 BW, dat bepaalt dat de toerekening van betalingen geschiedt op de verbintenis die de schuldenaar aanwijst.

Uiteindelijk oordeelt het hof dat zowel de grieven van de appellant als die van Cargo falen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het arrest is uitgesproken op 10 september 2019.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.226.702/02
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 5846427)
arrest van 10 september 2019
in de zaak van
[appellant],
handelend onder de naam [bedrijf] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: oorspronkelijk gedaagde en eiser in het verzet,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. T.A. Timmermans,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Cargo Export B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: oorspronkelijk eiseres en gedaagde in het verzet,
hierna: Cargo,
advocaat: mr. R.A. van Weelderen.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 19 december 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 9 maart 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel (met producties),
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel (met producties),
- de akte uitlating producties in het principaal appel en in het incidenteel appel van Cargo (hierna: akte uitlating producties).
1.3
Vervolgens is de zaak op 4 december 2018 ambtshalve geroyeerd.
1.4
Op 8 januari 2019 is de zaak door Cargo opnieuw aangebracht. Daarna heeft Cargo de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] is autohandelaar. Cargo heeft onder meer met betrekking tot het aanbieden van auto’s op het internet werkzaamheden voor [appellant] verricht.
2.2
Tussen partijen heeft eerder een procedure plaatsgevonden, waarin de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de kantonrechter), op 4 mei 2016 een vonnis heeft gewezen. Bij dat vonnis heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan Cargo van een bedrag van € 1.508,68 ten aanzien van een onbetaald gelaten factuur van oktober 2015, vermeerderd met rente.
2.3
Bij verstekvonnis van 25 januari 2017 heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling aan Cargo van € 4.514,12, vermeerderd met rente en kosten.
2.4
[appellant] heeft verzet ingesteld tegen het verstekvonnis. De kantonrechter heeft vervolgens bij het vonnis waarvan beroep het verstekvonnis vernietigd en [appellant] veroordeeld tot betaling aan Cargo van een bedrag van € 1.712,95, vermeerderd met rente en kosten.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

principaal hoger beroep
3.1
De eerste grief van [appellant] richt zich tegen de veroordeling door de kantonrechter van [appellant] tot betaling van het bedrag van € 1.712,95, vermeerderd met wettelijke rente. Uit het vonnis blijkt dat het bedrag ziet op een factuur van oktober 2014. [appellant] heeft gesteld dat hij deze factuur reeds heeft voldaan.
3.2
Niet in geschil is dat [appellant] op 10 oktober 2016 een bedrag van € 1.780,-aan Cargo heeft betaald. Cargo is ervan uitgegaan dat deze betaling van [appellant] enkel betrekking heeft op de betalingsverplichtingen van [appellant] die voortvloeien uit het onder 2.2 genoemde vonnis van 4 mei 2016, welk vonnis ziet op een factuur van oktober 2015. In de conclusie van antwoord in oppositie heeft Cargo toegelicht dat [appellant] op 10 oktober 2016 op grond van het vonnis van 4 mei 2016 nog een totaalbedrag van € 1.971,42 aan haar was verschuldigd en dat na de betaling door [appellant] van het bedrag van € 1.780,- nog een bedrag van € 191,42 verschuldigd was.
Uit het overgelegde bankrekeningafschrift van de betaling, waarnaar [appellant] in zijn memorie van grieven verwijst, blijkt dat ook [appellant] heeft bedoeld om met de betaling te voldoen aan zijn betalingsverplichtingen die voortvloeien uit het vonnis van 4 mei 2016. Daarin heeft [appellant] immers het volgende vermeld: “betaling uitspraak rechter zoals eerder aangeboden te komen betalen wat door u [medewerkster] werd geweigerd aan te nemen”. [appellant] heeft onvoldoende toegelicht dat deze betaling (mede) betrekking heeft op de factuur van oktober 2014. De stelling van [appellant] dat het bedrag van € 1.780,- ten tijde van de betaling het enige bedrag was dat nog openstond en dat (naar het hof begrijpt:) daarom duidelijk is dat de betaling (ook) ziet op de factuur van oktober 2014, kan het hof niet volgen. [appellant] stelt niet wanneer hij dan wel aan het vonnis van 4 mei 2016 heeft voldaan, zodat dat bedrag in ieder geval (ook) nog open stond. [appellant] heeft al met al zijn stelling dat hij de factuur van oktober 2014 reeds heeft betaald, onvoldoende onderbouwd, zodat de eerste grief niet kan slagen.
3.3
De tweede grief richt zich tegen de veroordeling van [appellant] in de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [appellant] heeft Cargo daar geen recht op, nu hij de factuur van oktober 2014 reeds heeft voldaan en Cargo dus geen vordering op hem heeft. Deze grief faalt. Zoals onder 3.2 is overwogen, gaat immers de stelling van [appellant] dat hij reeds heeft betaald, niet op.
3.4
Ook de derde grief, die zich richt tegen de proceskostenveroordeling, faalt. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg terecht veroordeeld tot betaling van de proceskosten.
3.5
Het hof komt niet toe aan het door [appellant] gedane bewijsaanbod. Voor de stelling die ten grondslag ligt aan de grieven van [appellant] , inhoudende dat [appellant] de factuur van oktober 2014 al heeft betaald, heeft [appellant] immers onvoldoende aangevoerd.
incidenteel hoger beroep
3.6
De grieven van Cargo in het incidenteel appel richten zich tegen de beslissing van de kantonrechter om het verstekvonnis van 25 januari 2017 te vernietigen en om [appellant] niet tot betaling van een bedrag van € 4.514,12, maar tot betaling van een bedrag van € 1.712,95 te veroordelen. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
3.7
In haar inleidende dagvaarding van 12 december 2016 heeft Cargo van [appellant] een bedrag van € 4.514,12 (bestaande uit een bedrag van € 3.452,24 aan onbetaalde facturen plus rente en kosten) gevorderd, vermeerderd met rente en kosten daarover. Volgens de inleidende dagvaarding bestaat het bedrag van € 3.452,24 uit een bedrag van € 818,58 (een factuur van augustus 2014), een bedrag van € 1.435,36 (een factuur van september 2014), een bedrag van € 1.489,52 (een factuur van oktober 2014), minus een betaling van € 291,22 van [appellant] op de factuur van augustus 2014. In hoger beroep heeft Cargo uiteengezet dat het bedrag van € 3.452,24 niet ziet op de facturen van augustus, september en oktober 2014, maar dat het bedrag het resultaat is van alle betalingen door [appellant] en de creditfacturen van Cargo. Het hof begrijpt dat Cargo hiermee de grondslag van haar eis heeft gewijzigd. Deze wijziging van de grondslag van de eis is in hoger beroep in principe toelaatbaar. [appellant] voert weliswaar aan dat Cargo deze gewijzigde grondslag bij de rechtbank niet heeft aangevoerd, maar het hoger beroep dient er ook voor om eigen fouten of omissies te herstellen; [appellant] heeft voldoende de gelegenheid gehad om op de gewijzigde grondslag te reageren. Het hof ziet ook geen aanleiding om deze wijziging van de grondslag van de eis ambtshalve buiten toepassing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Het hof zal dan ook recht doen op deze gewijzigde grondslag van de eis.
3.8
Cargo heeft bij de memorie van antwoord in het principaal appel, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel overzichten (productie 1 en 2) overgelegd van alle facturen en creditfacturen en van alle door [appellant] gedane betalingen op de facturen. Het resultaat van de betalingen en creditfacturen op die overzichten is volgens Cargo dat nog een vordering van Cargo op [appellant] resteert van € 3.452,24. [appellant] heeft gemotiveerd betwist dat Cargo nog een vordering op hem heeft. Bij memorie van antwoord in incidenteel appel heeft [appellant] alle facturen overgelegd, die volgens hem alle reeds zijn betaald. Gelet op die gemotiveerde betwisting had het op de weg van Cargo gelegen om duidelijkheid te verschaffen over de vraag ten aanzien van welke specifieke facturen zij nog betaling vordert.
Daarbij betrekt het hof dat het Cargo niet was toegestaan de door [appellant] aan haar betaalde bedragen af te boeken op de oudste openstaande facturen, zoals zij stelt te hebben gedaan. Op grond van artikel 6:43 lid 1 BW geldt dat indien de schuldenaar een betaling verricht die zou kunnen worden toegerekend op twee of meer verbintenissen jegens een zelfde schuldeiser, de toerekening geschiedt op de verbintenis welke de schuldenaar bij de betaling aanwijst. Deze bepaling is van regelend recht. Partijen zijn in dit geval niet overeengekomen om de betalingen af te boeken op de oudste facturen. Wat betreft de contant betaalde facturen staat tussen partijen immers vast dat een medewerker van Cargo, [medewerker] , bij [appellant] langskwam om de betalingen van facturen te incasseren en dat [medewerker] op de betaalde facturen met de hand heeft geschreven dat [appellant] de betreffende facturen heeft betaald. Wat betreft de bankbetalingen geldt bovendien dat volgens de weergave van Cargo telkens een factuurnummer werd vermeld. Al die betalingen mogen dan niet meer worden toegerekend aan eerdere facturen. Dit kan meebrengen dat eerdere facturen zodoende onbetaald zijn gebleven, zodat Cargo alsnog betaling daarvan zou kunnen vorderen. Echter blijkt uit de genoemde overzichten van Cargo niet op welke specifieke facturen de vordering van Cargo dan ziet. Ook in de akte uitlating producties heeft Cargo niet vermeld van welke van de door [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel overgelegde facturen of van welke andere (niet overgelegde) facturen zij betaling vordert. Het hof komt tot de conclusie dat Cargo onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering. Reeds gelet daarop falen de incidentele grieven en behoeven de overige door Cargo aangevoerde stellingen geen bespreking meer.
3.9
Nu Cargo onvoldoende heeft gesteld ter onderbouwing van haar vordering, komt het hof niet toe aan haar bewijsaanbod.

4.De slotsom

4.1
De grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, zullen de kosten van het hoger beroep worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 augustus 2017;
compenseert de kosten van de procedure in hoger beroep in die zin dat iedere partij zijn eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.M. Croes en G.R. den Dekker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.