Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De beoordeling van de grieven en de vordering
grieven I, II en IIIbetoogt [appellante] dat zij eigenares is van de muur en dat haar eigendomsrecht is aangetast doordat [geïntimeerde] een verflaag op die muur heeft aangebracht. De kantonrechter heeft, aldus [appellante] , geoordeeld (vonnis 16 februari 2016) dat [appellante] geen enkele hinder ondervindt van het uiterlijk van de muur (de esthetische functie van de verf). In het eindvonnis van 19 mei 2017 is daaraan toegevoegd dat de muur geen nadelige gevolgen ondervindt van de aangebrachte verflaag (de conserverende functie van de verf). Op die grond is haar vordering afgewezen, maar de kantonrechter heeft, aldus oordelend, eraan voorbij gezien dat [appellante] geheel los van de vraag of zij nadeel ondervindt van de aangebrachte verflaag de aantasting van haar eigendom niet hoeft te dulden en dus recht heeft op herstel in de oorspronkelijke toestand, aldus [appellante] .
grief VIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter (vonnis 16 februari 2016) dat [appellante] onvoldoende heeft aangetoond dat zij hinder ondervindt van de in de voortuin van [geïntimeerde] geplaatste taxusstruiken. Dat heeft zij wel aangetoond, aldus [appellante] . Op de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde foto is immers te zien dat het geveldeel van haar woning naast die taxusstruiken dik met mos begroeid is. Dat komt omdat er, als gevolg van de aanwezigheid van die taxusstruiken, geen zonlicht meer op dat muurgedeelte valt en geen of onvoldoende ventilatie plaats vindt.
grief VIIIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter (vonnis 16 februari 2016) dat onvoldoende onderbouwd is dat de afwatering van het perceel van [geïntimeerde] (voortuin) geschiedt op het perceel van [appellante] en dat die eventuele afwatering tot gevolg heeft dat er water onder haar woning komt en dat er mos groeit op de gevel van haar woning. [appellante] wijst erop dat [geïntimeerde] erkend heeft dat zijn voortuin op afschot richting de woning van [appellante] ligt. Ook wijst zij erop dat mosgroei schadelijk is voor de gevelsteen omdat die als gevolg daarvan uiteindelijk kan verkruimelen.
grieven X (deels) en XIkomt [appellante] op tegen het oordeel van de kantonrechter (in het eindvonnis van 9 mei 2017) dat geen kans op schade bestaat als gevolg van het raamwerk en de daarop aanwezige klimop mits de klimop jaarlijks wordt onderhouden. [appellante] voert aan dat zij, gelijk de kantonrechter in het tussenvonnis van 16 februari 2016 terecht heeft vastgesteld, met een foto heeft aangetoond dat de klimop ook tegen de muur aankomt. Zij verbindt daaraan de conclusie dat de kantonrechter ten onrechte heeft overwogen dat kan worden aangenomen dat [geïntimeerde] het advies van de deskundige om de klimop tweemaal per jaar te snoeien niet in de wind zal slaan.
grieven IV en Vklaagt [appellante] erover dat de kantonrechter, impliciet, haar belast heeft met het bewijs van hinder. Dat is onjuist, aldus [appellante] . Het is immers [geïntimeerde] die haar eigendomsrecht heeft aangetast en zich erop beroept dat die aantasting geen hinder oplevert voor [appellante] . Uit het bepaalde in artikel 195 Rv blijkt bovendien dat het voorschot van de deskundige niet ten laste van [appellante] (eiseres), maar van [geïntimeerde] gebracht had moeten worden omdat een juiste bewijslastverdeling meebracht dat [geïntimeerde] het ontbreken van hinder moet bewijzen.