ECLI:NL:GHARL:2019:7309

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 september 2019
Publicatiedatum
9 september 2019
Zaaknummer
200.262.964
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot wettelijke schuldsaneringsregeling op basis van strafrechtelijke veroordeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 september 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de appellant om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. De appellant, die samen met zijn echtgenote een verzoek had ingediend, was eerder door de rechtbank Midden-Nederland op 12 juli 2019 afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de appellant een schuld had aan het CJIB voortvloeiend uit een strafrechtelijke veroordeling voor immateriële schade aan een benadeelde partij, wat volgens artikel 288 lid 2 aanhef en onder c van de Faillissementswet (Fw) een belemmering vormt voor toelating tot de schuldsaneringsregeling. De appellant had een schadevergoedingsmaatregel van € 6.000,- opgelegd gekregen, waarvan nog € 1.700,- openstond. De rechtbank oordeelde dat er geen feiten waren die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigden, en het hof bevestigde deze beslissing. Het hof concludeerde dat er onvoldoende stabiliteit was in de financiële situatie van de appellant en dat er onduidelijkheid bestond over zijn vermogen om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. De appellant had ook geen sollicitaties verricht en er was onvoldoende medische informatie over zijn arbeidsongeschiktheid. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het beroep op de hardheidsclausule af, waardoor de appellant niet werd toegelaten tot de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.964
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/480215)
arrest van 9 september 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
[appellant] heeft gelijktijdig met zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: [echtgenote] ) bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht (hierna: de rechtbank) een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2019 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Bij vonnis van diezelfde datum is ten aanzien van [echtgenote] de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 18 juli 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 12 juli 2019. [appellant] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog zijn verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
[echtgenote] is eveneens in hoger beroep gekomen. Op het hoger beroep van [echtgenote] tegen het vonnis van 12 juli 2019, waarbij zij is toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zal bij afzonderlijk arrest van heden door het hof worden beslist.
2.3
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen en de brief met bijlagen van 19 augustus 2019 van mr. Van Luipen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2019, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Verder zijn [echtgenote] en [beschermingsbewindvoerder] , beschermingsbewindvoerder van [appellant] en [echtgenote] , ter zitting aanwezig geweest.
2.5
Na de mondelinge behandeling heeft mr. Van Luipen een brief met bijlagen van 29 augustus 2019 overgelegd.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren [datum] , is in gemeenschap van goederen getrouwd met [echtgenote] . [appellant] ontvangt samen met [echtgenote] een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand. Hij heeft geen inkomsten uit arbeid. [appellant] doet twee halve dagen per week vrijwilligerswerk bij een kringloopwinkel. De goederen die aan [appellant] en [echtgenote] (zullen) toebehoren staan onder beschermingsbewind. [beschermingsbewindvoerder] is op 28 januari 2015 benoemd tot beschermingsbewindvoerder van [echtgenote] en [appellant] .
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat [appellant] een schuld aan het CJIB heeft ter zake van een schadevergoedingsmaatregel voor immateriële schade aan een benadeelde partij. Deze schadevergoedingsmaatregel (ter hoogte van € 6.000,-) is opgelegd bij vonnis van 17 juni 2016, waarbij [appellant] strafrechtelijk is veroordeeld voor verkrachting. Er staat thans nog een bedrag van € 1.700,- open bij het CJIB. Deze schuld staat op grond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder c Fw in beginsel aan toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg. Verder zijn naar het oordeel van de rechtbank geen feiten gesteld of gebleken op grond waarvan toepassing kan worden gegeven aan de hardheidsclausule in artikel 288 lid 3 Fw. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat [appellant] mogelijk nog een veroordeling boven het hoofd hangt ter zake van materiële schadevergoeding. Het hof zal hierna de grieven van [appellant] tegen deze oordelen bespreken.
3.3
Artikel 288 lid 2 aanhef en onder c Fw bepaalt dat een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen wanneer de schuldenaar schulden heeft die voortvloeien uit een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling van minder dan vijf jaar voor de indiening van het wsnp-verzoek. Die situatie doet zich voor bij [appellant] , nu hij op 17 juni 2016 door de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden en hem een schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer (benadeelde partij) is opgelegd van € 6.000 tot vergoeding van immateriële schade. [appellant] heeft op dit bedrag maandelijks afgelost, waardoor er thans nog een bedrag van € 1.700,- open staat bij het CJIB. Zolang deze schuld niet is afgelost, staat deze op grond van artikel 288 lid 2 aanhef en onder c Fw aan toelating van [appellant] tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg.
3.4
Op grond van artikel 288 lid 3 Fw kan de rechter op deze regel een uitzondering maken. De schuldenaar moet dan voldoende aannemelijk maken dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule). [appellant] heeft met een beroep op deze hardheidsclausule verzocht om alsnog toegelaten te worden.
3.5
Het hof wijst het beroep van [appellant] op de hardheidsclausule om de volgende redenen af. Naar het oordeel van het hof is er nog onvoldoende sprake van stabiliteit in de financiële situatie van [appellant] en bestaat er onduidelijkheid over de vraag of [appellant] zal kunnen voldoen aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling. De reden daarvoor is dat uit het strafvonnis blijkt dat de benadeelde partij in de strafrechtelijke procedure naast immateriële schade nog een bedrag van € 185.654,52 wegens inkomensverlies heeft gevorderd. De strafrechter heeft die vordering niet toegewezen en de benadeelde partij op dat punt verwezen naar de civiele rechter. Het is dus mogelijk dat de benadeelde partij binnen afzienbare tijd een civiele procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig maakt. Het is mogelijk dat er in dat geval een nieuwe bovenmatige schuld zal ontstaan (wegens veroordeling tot betaling van geleden en te lijden inkomensschade). Daardoor bestaat het risico dat [appellant] niet zal kunnen voldoen aan de verplichting geen nieuwe bovenmatige schulden te laten ontstaan, terwijl hij bovendien de kans loopt dat de schuldsaneringsregeling zonder schone lei (tussentijds) zal worden beëindigd wegens het ontstaan van een nieuwe, bovenmatige schuld. Dit zal tot gevolg hebben dat [appellant] gedurende tien jaar niet opnieuw tot de regeling kan worden toegelaten. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij niet weet of de benadeelde partij van plan is om hem voor de civiele rechter te dagvaarden. Er is op dit punt (ook niet via advocaten) contact geweest met de benadeelde partij.
Daarnaast bestaat er bij het hof op dit moment onvoldoende duidelijkheid met betrekking tot de vraag of [appellant] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen. Zo heeft [appellant] in de afgelopen periode, hoewel daarvan niet vrijgesteld volgens informatie van Regionale Sociale Dienst, waarvan [appellant] en [echtgenote] hun bijstandsuitkering ontvangen, geen sollicitaties verricht. Daarnaast heeft hij ter zitting verklaard dat hij geen betaalde arbeid kan verrichten, omdat hij kampt met een hernia, maar omdat medische informatie ontbreekt, kan op dit moment niet worden geconcludeerd dat [appellant] in het geheel niet in staat is om betaalde arbeid te verrichten. De door de beschermingsbewindvoerder toegezegde hulp en bijstand acht het hof thans nog niet toereikend om de hiervoor genoemde onduidelijkheden op te kunnen heffen.
3.6
[appellant] heeft in zijn hoger beroepschrift ook nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het strafvonnis heeft gelicht en [appellant] en zijn beschermingsbewindvoerder pas ter zitting daarmee heeft geconfronteerd en heeft gebruikt bij zijn beslissing. Daarbij heeft de rechtbank de reden voor het opvragen van het vonnis niet vermeld in zijn uitspraak. Dat is in strijd met het arrest van de Hoge Raad van 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2837, aldus [appellant] .
3.7
Voor zover deze grief terecht zou zijn voorgesteld is het hof van oordeel dat [appellant] bij deze grief geen belang meer heeft. Voorafgaand aan de zitting in hoger beroep heeft het hof (overigens evenals de rechtbank dat voorafgaand aan de zitting had verzocht) [appellant] gevraagd het strafvonnis in het geding te brengen. Dat is niet gebeurd. Ter zitting heeft het hof aangegeven dat het toch graag de beschikking zou hebben over het strafvonnis om meer inzicht te kunnen krijgen in de mogelijk nog door de benadeelde partij in te stellen materiële vordering. Ook indien de rechtbank het strafvonnis niet zou hebben vermeld en gebruikt in de uitspraak zou het hof hebben willen weten of er (naast de schadevergoedingsmaatregel met betrekking tot de immateriële schade) nog een materiële schadevordering was ingesteld door de benadeelde partij. [appellant] heeft daarop het strafvonnis aan het hof overgelegd (waarbij – volgens afspraak – slechts de gedeelten leesbaar waren die betrekking hadden op de materiële vordering van de benadeelde partij). Uit dat vonnis blijkt inderdaad dat de benadeelde partij ter zake van inkomensverlies een vordering op [appellant] stelt te hebben. Dat gegeven is van belang voor de beoordeling van het verzoek van [appellant] .
3.8
Het hoger beroep faalt op deze gronden. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.C. Frankena, D. Stoutjesdijk en I. Brand en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 september 2019.