ECLI:NL:GHARL:2019:7212

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
5 september 2019
Zaaknummer
200.223.530
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van pachtovereenkomsten wegens betalingsachterstand en bedreiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 september 2019 uitspraak gedaan in een hoger beroep over de ontbinding van pachtovereenkomsten. De verpachter, een besloten vennootschap, heeft de ontbinding gevorderd op basis van meerdere gronden, waaronder het niet betalen van de verschuldigde pacht door de pachter, het overlaten van de exploitatie aan derden, het niet meer hebben van een landbouwbedrijf en een bedreiging van de directeur van de verpachter door de pachter. De pachter heeft deze beschuldigingen betwist en vorderde vernietiging van eerdere vonnissen van de pachtkamer.

Het hof heeft vastgesteld dat de verpachter moet bewijzen dat de pachter tekortschiet in zijn verplichtingen, met name dat hij geen agrarische onderneming meer drijft en het gepachte niet als goed pachter gebruikt. Het hof heeft ook de omvang van het verpachte areaal in twijfel getrokken en de verpachter toegelaten tot bewijslevering. De pachter heeft zijn betwisting van de beschuldigingen voldoende gemotiveerd, en het hof heeft de verpachter in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van haar vorderingen.

De beslissing van het hof houdt in dat de verpachter moet aantonen dat de pachter niet voldoet aan de verplichtingen van de pachtovereenkomst. Het hof heeft ook de procedure voor bewijslevering vastgesteld, waarbij getuigen zullen worden gehoord. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk rondom pacht en de verplichtingen van pachters en verpachters.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.223.530
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 4842614)
arrest van de pachtkamer van 3 september 2019
in de zaak van
[pachter],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. A. van Weverwijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verpachter] B.V.,
gevestigd te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [verpachter] ,
advocaat: mr. W.M. Bijloo.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 5 juni 2018 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 16 april 2019.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.
1.3
[pachter] vordert in het principaal hoger beroep - kort samengevat - de vonnissen van 25 november 2016 en 31 mei 2017 van de pachtkamer te Middelburg te vernietigen voor zover de vorderingen van [verpachter] zijn toegewezen en deze vorderingen alsnog af te wijzen met veroordeling van [verpachter] tot terugbetaling van een bedrag van € 1.678,56, te vermeerderen met rente en kosten.
1.4
[verpachter] vordert in het incidenteel hoger beroep de vonnissen van 25 november 2016 en 31 mei 2017 gedeeltelijk te vernietigen en de mondelinge pachtovereenkomst nader vast te leggen en [pachter] te veroordelen om de pachtsom over 2013 aan haar te betalen met bekrachtiging voor het overige.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
2.1
Met ingang van 1 januari 1998 pacht [pachter] enkele percelen te [woonplaats] op de [landgoed] van barones [barones] op basis van een schriftelijke en door de grondkamer goedgekeurde pachtovereenkomst. Na haar overlijden in 2013 heeft de beheerder [beheerder] door legaat de [landgoed] verkregen. Hij heeft vervolgens een deel van de percelen verkocht aan [verpachter] als ‘veilige verpachter’ (artikel 7:380 lid 1 onder e BW), waaronder percelen die [pachter] pacht. [verpachter] is op 14 november 2013 eigenaar geworden van deze percelen. [pachter] pacht van [verpachter] daarnaast mondeling nog percelen die [verpachter] van [beheerder] heeft gekocht.
2.2
De percelen die niet aan [verpachter] zijn verkocht, heeft [beheerder] aan zijn zoon in eigendom overgedragen. [zoon beheerder] junior is de andere verpachter van [pachter] .
2.3
Met ingang van 1 januari 2015 heeft de grondkamer de pachtprijs berekend op
€ 10.739 per jaar voor het schriftelijk en mondeling gepachte, uitgaande van een oppervlakte van 24.25.25 ha. Partijen zijn er over eens dat die oppervlakte niet klopt.
2.4
[verpachter] heeft bij brief van 29 december 2014 de pacht van 14.97.90 ha opgezegd waartegen [pachter] verzet heeft gedaan.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[verpachter] heeft in eerste aanleg in conventie achterstallige pacht en ontbinding van de pachtovereenkomsten, zo nodig na schriftelijke vastlegging van het mondeling gepachte, gevorderd. [pachter] heeft in reconventie schadevergoeding gevorderd.
3.2
De pachtkamer Middelburg heeft bij vonnis van 31 mei 2017 [pachter] in conventie veroordeeld tot betaling van € 1.678,56, de mondelinge pachtovereenkomst vastgelegd en de pachtovereenkomsten ontbonden met veroordeling van [pachter] tot ontruiming van het gepachte. In reconventie zijn de vorderingen afgewezen.

4.De beoordeling van het hoger beroep

4.1
[verpachter] wil de pachtovereenkomsten laten ontbinden omdat [pachter] de verschuldigde pacht niet betaalt, de exploitatie aan anderen overlaat, geen landbouwbedrijf meer heeft en de directeur van [verpachter] heeft bedreigd. [pachter] betwist dat. Als hij op enig punt is tekortgeschoten, kan dat volgens hem de ontbinding van de pachtovereenkomsten niet rechtvaardigen.
Het principaal en incidenteel hoger beroep zijn beperkt tot de vordering van [verpachter] en zullen tegelijk worden beoordeeld.
De omvang van het verpachte(grief 2 [pachter] en grief 3 [verpachter] )
4.2
Partijen verschillen van mening over de omvang van de grond die [verpachter] aan [pachter] heeft verpacht. Het gaat om de grond uit de oorspronkelijke pachtovereenkomst (het schriftelijk gepachte) en een deel dat mondeling is verpacht. De pachtkamer in eerste aanleg is uitgegaan van 13.12.00 ha voor het schriftelijk gepachte. [pachter] heeft tijdens de procedure de pacht voor de jaren 2014 en 2015 voldaan voor 11.28.00 ha. [pachter] is bij eindvonnis veroordeeld tot het betalen van een aanvullend bedrag van € 1.678,56 over de pachtjaren 2014 en 2015.
4.3
[pachter] keert zich daartegen en voert het volgende verweer. Hij pachtte oorspronkelijk 17.62.00 ha van de barones, steeds percelen in sectie P van gemeente [gemeente] . [beheerder] junior heeft met [pachter] op 27 februari 2015 een pachtwijzigingsovereen-komst gesloten. Volgens die overeenkomst heeft [beheerder] junior kadastraal perceel 1302 gedeeltelijk, groot ongeveer 1.84.00 ha en nummer 226 gedeeltelijk, groot ongeveer 4.50.00 ha, gezamenlijk groot 6.34.00 ha in eigendom. De pachtwijzigingsovereenkomst heeft [beheerder] junior onder begeleiding van een rentmeester opgesteld en [pachter] heeft die ondertekend. [pachter] voert aan dat het restant van het oorspronkelijk gepachte, 11.28.00 ha (17.62.00 ha - 6.34.00 ha), dus door [verpachter] is verworven. Dit is tussen hen dan het schriftelijk gepachte.
4.4
Het hof begrijpt dat de discussie zich toespitst op perceel 1469 (gedeeltelijk) van 7.71.00 ha dat in de pachtovereenkomst met de barones wordt vermeld. Volgens de kadastrale filiatie (productie 21 van [verpachter] in eerste aanleg) is het hele perceel 1469 later gesplitst in de nummers 275 en 278. Perceel 275 is later weer gesplitst in 1301, 1302, 1303, 1304 en 1305. Perceel 278 is gesplitst in 1306, 1307 en 1308. Volgens de koopovereenkomst tussen [beheerder] senior en [verpachter] en de notariële akte van eigendomsoverdracht heeft [verpachter] perceel 275 (gedeeltelijk) gekocht en geleverd gekregen met een oppervlakte van 7.82.00, 1.03.00 en 9.51.90 ha en perceel 278 (gedeeltelijk) gekocht en geleverd gekregen met een oppervlak van 1.22.00 en 2.62.90 ha.
4.5
Hoe de door [verpachter] gekochte percelen zich exact verhouden tot het oorspronkelijke verpachte perceel van 1469 (gedeeltelijk) van 7.71.00 ha is het hof nog steeds niet duidelijk. Daar komt het volgende bij. Volgens de opstelling van [verpachter] onder 13 CvAr verpacht zij van het perceel 275 schriftelijk een opgeteld areaal van 6.83.65 ha (waartoe zij trouwens abusievelijk ook 1306 rekent) en van perceel 278 een areaal van 2.63.50 ha. Dit verhoudt zich niet met haar stelling in hoger beroep dat van perceel 275 en 278 slechts een gedeelte van 7.71.00 ha schriftelijk is verpacht en nog een deel van 1.76.15 ha mondeling. Tijdens de zitting in hoger beroep heeft [verpachter] een kaartje overgelegd waarop zij de mondeling en schriftelijk gepachte percelen heeft ingekleurd en kadastrale nummers heeft vermeld. Uit het kaartje blijkt niet de omvang van de ingekleurde percelen, zodat dat kaartje nog steeds geen uitsluitsel biedt. [pachter] heeft bovendien bezwaren geuit tegen dat kaartje.
4.6
[verpachter] moet als eiseres de (grondslag van de) hoogte van haar vordering stellen en bij betwisting bewijzen. De hoogte van haar vordering is afhankelijk van de omvang van het verpachte areaal. [verpachter] heeft daarvan bewijs aangeboden. Zij zal worden toegelaten nader te bewijzen dat zij meer dan 11.28.00 ha aan [pachter] heeft verpacht op basis van de oorspronkelijke pachtovereenkomst.
4.7
De pachtkamer heeft als het mondelinge verpachte de percelen 1311, 1309, 1324 en 1323 met een totale oppervlakte van 8.65.90 ha conform de opstelling van [verpachter] onder 13 CvAr vastgelegd. [verpachter] stelt dat de pachtkamer uit had moeten gaan van het totale areaal van 23.63.80 ha (feitenvaststelling onder 2.5 in het vonnis van 25 november 2016). Daarop moet het schriftelijk gepachte in mindering komen. Daaruit volgt volgens [verpachter] dat er mondeling 10.51.80 ha is verpacht.
4.8
Het ligt het op de weg van [verpachter] om concreet te stellen en te onderbouwen welke kadastrale percelen in welke omvang mondeling zijn verpacht (vgl. ook artikel 17 lid 2 Uitvoeringswet grondkamers). De pachtkamer heeft vastgelegd wat [verpachter] (aanvankelijk) heeft gevorderd. Blijkbaar zijn er volgens haar in aanvulling op de percelen die de pachtkamer in eerste aanleg al in aanmerking heeft genomen nog andere mondeling verpachte percelen. In de vordering in hoger beroep heeft [verpachter] naast de hiervoor onder 4.7 vermelde percelen ook nog de kadastrale nummers 1307, 1305, 1338, 1339 en 1340 genoemd, zonder omvang. Deze nummers betreffen (ook of alleen) het schriftelijk gepachte (vgl. nr. 13 CvArec). Hoe een en ander zich tot elkaar verhoudt heeft [verpachter] niet toegelicht. Van een vaststaand gegeven dat het areaal 23.63.80 ha bedraagt kan verder niet worden uitgegaan omdat [pachter] de omvang van het door [verpachter] verkregen, aan hem (mondeling en schriftelijk) verpachte land (ook) in hoger beroep gemotiveerd bestrijdt. Daarbij is niet nodig dat hij specifiek een grief richt tegen de vaststelling onder 2.5 van voormeld vonnis omdat de betwisting duidelijk volgt uit de memorie van grieven. Ook op dit punt zal [verpachter] overeenkomstig haar bewijsaanbod nader bewijs mogen bijbrengen. Het hof gaat ervan uit dat het bewijs voor de omvang van het schriftelijk (zie 4.6) en mondeling verpachte (overwegend) uit schriftelijke stukken zal bestaan zoals recente kadastrale veldkaarten en recente filiatieoverzichten van het kadaster. Het hof verwacht van [verpachter] een duidelijke opstelling van de oorspronkelijk verpachte percelen en de omvang daarvan in relatie tot de huidige door [verpachter] verpachte percelen en de omvang daarvan. [verpachter] dient daarbij onderscheid te maken tussen de schriftelijke en mondeling verpachte percelen (met hun omvang).
Cessie van de vordering pacht 2013(grief 1 en 4 [verpachter] )
4.9
De pachtkamer in eerste aanleg heeft (terecht) geoordeeld dat [verpachter] alleen recht heeft op de pacht vanaf het pachtjaar 2014, vanaf het moment dat zij eigenaar was (artikel 7:361 lid 1 BW). [verpachter] voert aan dat zij van de vorige eigenaar [beheerder] het vorderingsrecht op de pacht 2013 heeft overgenomen nadat [verpachter] die pachtsom aan [beheerder] senior had voldaan. In hoger beroep heeft [verpachter] een cessieakte van 7 februari 2018 en de mededeling van deze cessie aan [pachter] overgelegd. Daarmee heeft [verpachter] nu voldoende onderbouwd dat zij de vordering van [beheerder] op [pachter] heeft overgenomen voor het pachtjaar 2013. [pachter] voert aan dat [verpachter] de vordering van [beheerder] senior op [pachter] voor [pachter] heeft voldaan en dat de vordering daardoor teniet is gegaan, waardoor [verpachter] geen vordering op [pachter] heeft. Dat verweer volgt het hof niet. [pachter] heeft geen reden aangevoerd waarom [verpachter] voor hem - in zijn plaats - de pacht zou willen voldoen en dat ligt ook niet voor de hand. [verpachter] heeft daarentegen gesteld dat zij de pachtsom 2013 aan [beheerder] heeft betaald als vergoeding voor de overname van de vordering, wat ook in de cessieakte is opgenomen.
4.1
Voor de hoogte van de pacht 2013 gaat het hof wat het schriftelijk deel betreft vooralsnog uit van 11.28.00 ha en als verder niet betwist van een te betalen bedrag per hectare van € 425,75 aan pacht en € 39,84 × 50% aan waterschapslasten. Dat is in totaal
€ 4.802,46 aan pacht en € 224,70 aan waterschapslasten. Die bedragen moet [pachter] in ieder geval nog aan [verpachter] betalen. Na bewijslevering zal mogelijk blijken dat een hoger bedrag moet worden toegewezen.
4.11
Het hof wijst de contractuele rente van 10% per jaar vanaf de datum van opeisbaarheid niet toe. In eerste aanleg heeft [pachter] al aangevoerd dat het handelen van [verpachter] meebrengt dat zij daar geen recht op heeft. De pachtkamer heeft hem daarin gevolgd. [verpachter] heeft daartegen niets ingebracht terwijl vast staat dat zij de (te hoge) pachtbetalingen van [pachter] heeft teruggestort, onjuiste achterstallige bedragen heeft gevorderd en pas in hoger beroep met de cessieakte is gekomen. Het hof zal bij eindarrest wettelijke rente toewijzen vanaf 7 februari 2018, de datum van de cessieakte.
4.12
[verpachter] vordert in hoger beroep de vastlegging van de mondelinge pacht met ingang van 1998 (in plaats van 14 november 2013) om zodoende ook voor die pachtovereenkomst de pacht 2013 te kunnen invorderen. Het hof oordeelt dat [verpachter] daarbij geen belang heeft en dat de vordering dus zal worden afgewezen. De cessieakte beperkt zich niet tot het schriftelijk gepachte zodat ook het vorderingsrecht op de pacht voor het mondeling gepachte is overgedragen. De vordering tot nakoming van de betaling van die pacht kan pas worden ingesteld nadat die overeenkomst door de grondkamer is goedgekeurd (artikel 7:322 BW). Bij de in hoger beroep gevorderde vastlegging en (subsidiair) verklaring voor recht heeft [verpachter] verder geen belang omdat hij vanaf de eigendomsoverdracht op grond van de wet verpachter is geworden van het mondeling verpachte en recht heeft op de pachtsommen.
Bedreiging directeur van [verpachter](grief 2 [verpachter] )
4.13
[verpachter] stelt dat haar directeur telefonisch met de dood is bedreigd door [pachter] . Dit gebeurde nadat [pachter] de opzeggingsbrief van december 2014 had ontvangen. De pachtkamer heeft onder 7.7. in het tussenvonnis van 25 november 2016 geoordeeld dat, mocht de bedreiging al komen vast te staan, deze onvoldoende is om de pachtovereenkomst te ontbinden. [verpachter] heeft de bedreiging en de omstandigheden waaronder die plaatsvonden onvoldoende concreet toegelicht in het licht van de betwisting van [pachter] en het oordeel van de pachtkamer in eerste aanleg. Zij heeft evenmin een toelichting gegeven waarom de directeur van [verpachter] tot september 2015 heeft gewacht met het doen van aangifte. Als onvoldoende toegelicht gaat het hof aan de stelling dat een bedreiging met de dood heeft plaatsgevonden voorbij. Aan bewijslevering op dit punt wordt niet toegekomen. De grief faalt.
Bedrijfsmatige landbouw(grief 1 [pachter] )
4.14
De pachtkamer heeft aangenomen dat geen sprake is van bedrijfsmatige uitoefening van de landbouw en de pachtovereenkomsten ontbonden. [pachter] keert zich daartegen. Als de grief van [pachter] zou slagen, komt op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep de stelling van [verpachter] aan de orde dat [pachter] het gepachte niet persoonlijk gebruikt. Het hof zal beide stellingen hierna beoordelen.
4.15
Ten aanzien van de stelling van [verpachter] dat geen sprake is van een bedrijfsmatige exploitatie geldt het volgende. Mede tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis van artikel 7:312 BW veronderstelt een bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte dat sprake is van een complex van economische activiteiten, gericht op winst door uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, zijn de navolgende gezichtspunten in het bijzonder van belang:
- de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten;
- de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden;
- het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement;
- de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft,
een en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
4.16
Op de verpachter die ontbinding vordert, rust de stelplicht en, bij betwisting, de bewijslast van zijn stelling dat de pachter tekortschiet door geen bedrijfsmatig gebruik te maken van het gepachte. Dit geldt ook voor de stelling dat de pachter het gepachte niet meer persoonlijk gebruikt. Dat neemt niet weg dat indien er aanleiding bestaat tot twijfel omtrent de vraag of de pachter het gepachte nog bedrijfsmatig dan wel persoonlijk exploiteert, de pachter gehouden kan zijn om ter motivering van zijn betwisting van de stellingen van de verpachter feitelijke gegevens te verschaffen, teneinde de verpachter aanknopingspunten voor eventuele bewijslevering te verschaffen. Het is immers bij uitstek de pachter die inzicht heeft in en toegang heeft tot gegevens met betrekking tot de bedrijfsvoering, waaronder boekhoudrapporten en gecombineerde opgaven.
4.17
In de procedure heeft [pachter] al dan niet op vordering van [verpachter] jaarrekeningen over de jaren 2013 tot en met 2017, opgaven gewaspercelen over de jaren 2016-2018 en facturen overgelegd. Op basis van deze stukken moet als onvoldoende weersproken worden aangenomen dat [pachter] een boerderij met bedrijfsgebouwen bezit en ongeveer 70 ha grond tot zijn beschikking heeft, waarvan ongeveer 20 ha in eigendom en de overige hectaren in reguliere pacht (alles berekend inclusief het van [zoon beheerder] junior en [verpachter] gepachte). Op het gepachte teelt [pachter] mais en gras. Op de eigendomspercelen teelt hij eveneens gras en mais, soms bieten. Een deel van de eigendomspercelen is (al dan niet door derden) beteeld met dahlia’s en bomen. Naar zeggen van [pachter] fokt hij jongvee dat hij zelf inkoopt en drachtig aflevert aan een vaste afnemer. Een deel van de bedrijfsgebouwen gebruikt [pachter] naar zijn zeggen voor het mesten van vleesvarkens. Het gaat om 50 stuks jongvee en 280 vleesvarkens die in de stallen gehouden kunnen worden. [pachter] heeft tot slot toegelicht dat hij op het gepachte alles zelf doet: zaaien, ploegen, maaien, hooien en spuiten. Hij heeft geen functie buiten de landbouw en heeft geen gezin. De bedrijfsresultaten van 2014 tot en met 2017 zijn € 32.270, € 7.903, € 30.099 en € 21.539.
4.18
[verpachter] heeft erop gewezen dat de facturen en de jaarrekeningen niet met elkaar overeenkomen, vooral wat de opbrengsten van mais en gras betreft. Als er varkens en jongvee worden gehouden, ontbreken de gebruikelijke kosten daarvoor in de boekhouding. Zij stelt vraagtekens bij de eigen werkzaamheden van [pachter] op het gepachte en stelt dat het werk door loonwerkers wordt gedaan op eigen gezag of dat de grond wordt onderverpacht. Een deel van de eigendomsgronden is al verpacht aan derden. Volgens haar worden ook de stallen aan derden verhuurd en is het gepachte land in gebruik gegeven aan derden voor de teelt van gewassen en voor inscharing, wat volgens de pachtovereenkomst is verboden. Zij heeft ter zitting bewijs aangeboden door het horen van [A] , die het jongvee doet, [B] , die de varkens doet, en de loonwerker die het mais en het gras doet. Daarnaast wijst [verpachter] erop dat [pachter] door spierdystrofie in een arm beperkt is in zijn mogelijkheden en jaarlijks een uitkering van ongeveer € 19.000 ontvangt omdat hij (gedeeltelijk) is afgekeurd. De af te dragen pacht en de pachtopbrengsten zijn niet juist verwerkt in de boeken. Tot slot stelt [verpachter] dat de brandstofkosten volgens KWIN veehouderij 2016-2017 per hectare € 218 zijn en dat in de boekhouding veel te lage opgaven voor brandstofkosten zijn opgenomen. Dat geldt ook voor het loonwerk. Volgens haar volgt daaruit dat [pachter] de percelen niet zelf bewerkt, of dat de kosten voor de bewerking in ieder geval veel hoger zijn dan in de jaarstukken vermeld. Het geringe positieve resultaat in de boeken is ook daarom niet geloofwaardig, aldus [verpachter] .
4.19
Naar het oordeel van het hof heeft [pachter] zijn betwisting nu voldoende feitelijk gemotiveerd (zie 4.16). [verpachter] zal als degene die de bewijslast heeft overeenkomstig haar bewijsaanbod worden toegelaten te bewijzen dat [pachter] tekortschiet omdat hij geen agrarische onderneming meer drijft met het gepachte en/of het gepachte niet als goed pachter gebruikt door het aan derden in gebruik te verstrekken of onder te verpachten.
Gebrekkig onderhoud(grief 5 [verpachter] )
4.2
[verpachter] verwijst naar foto’s waaruit het gebrekkig onderhoud van het gepachte moet blijken. Uit die foto’s blijkt niet (voldoende) dat de percelen zijn veronkruid. De zandwegen vertonen hier en daar kuilen maar niet is toegelicht of dit al dan niet een tijdelijke situatie betreft. Hetzelfde geldt voor de waterplassen op de velden en de zandwegen. De gestelde tekortkoming is kortom onvoldoende onderbouwd en daarom gaat het hof eraan voorbij. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen en de grief van [verpachter] faalt.
Slotsom
4.21
Na de beoordeling van de gestelde tekortkomingen in hoger beroep zal [verpachter] worden toegelaten te bewijzen dat op basis van de oorspronkelijke schriftelijke pachtovereenkomst een areaal van 13.12.00 ha is verpacht en dat mondeling 10.51.80 ha is verpacht. Verder mag zij bewijzen dat [pachter] niet voldoet aan de verplichting tot bedrijfsmatige exploitatie en/of persoonlijk gebruik. Dat bewijs zal zowel door stukken als getuigen kunnen plaatsvinden.
4.22
Door het in geding brengen van een cessieakte zal [verpachter] nadat eindarrest is gewezen beschikken over een titel om de door haar betaalde pachtsom 2013 te verhalen op [pachter] voor het areaal dat schriftelijk is verpacht. [pachter] moet in elk geval nog
€ 4.802,46 aan pacht en € 224,70 aan waterschapslasten betalen met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2018. Het staat [pachter] uiteraard vrij dit bedrag, inclusief de wettelijke rente, nu al te voldoen.
4.23
In afwachting van de bewijslevering, houdt het hof in het principaal appel de beoordeling van grief 3 over de dwangsommen en grief 4 over het belang van [pachter] bij behoud van het gepachte (ofwel: de vraag of de tekortkoming de ontbinding rechtvaardigt) aan.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [verpachter] toe tot het bewijs dat op basis van de oorspronkelijke schriftelijke pachtovereenkomst een areaal van 13.12.00 ha is verpacht en dat mondeling 10.51.80 ha is verpacht;
laat [verpachter] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat [pachter] tekortschiet omdat hij geen agrarische onderneming meer drijft met het gepachte en/of het gepachte niet als goed pachter gebruikt door het aan derden in gebruik te verstrekken of onder te verpachten;
bepaalt dat [verpachter] stukken als bedoeld in rov. 4.8 in het geding kan brengen en dat zij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van het getuigenverhoor een afschrift van die stukken hebben ontvangen, voor wat het hof betreft
in drievoud;
bepaalt dat het verhoor van de getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. Th.C.M. Willemse in aanwezigheid van het deskundig lid ir. J.H. Jurrius, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [verpachter] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 24 september 2019, waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [verpachter] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of (andere) producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen, wat het hof betreft
in drievoud;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, L.R. van Harinxma thoe Slooten en
S.B. Boorsma en de deskundige leden mr. E. Oostra en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 september 2019.