ECLI:NL:GHARL:2019:7069

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
200.195.363
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en bedreigingen in pachtgeschil tussen verpachters en pachter

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, hebben de verpachters in hoger beroep gesteld dat de pachter hen had bedreigd met dreigbrieven. Het hof heeft de eerdere uitspraak van de pachtkamer in Middelburg bekrachtigd, waarin de vordering van de verpachters werd afgewezen. De verpachters moesten bewijzen dat de pachter de dreigbrieven had geschreven, maar zijn hierin niet geslaagd. Het hof heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was om te concluderen dat de pachter de auteur van de dreigbrieven was. De getuigenverklaringen waren gebaseerd op vermoedens en ervaringen, maar er ontbrak direct bewijs. Het hof heeft ook opgemerkt dat de taal en spelling in de dreigbrieven niet overeenkwamen met de gebruikelijke manier van schrijven van de pachter. Bovendien was er geen strafrechtelijk bewijs dat de pachter de schrijver van de dreigbrieven was. Het hof concludeerde dat er te veel twijfel bestond over de beschuldigingen van de verpachters, waardoor de ontbinding van de pachtovereenkomsten niet gerechtvaardigd was. Het hoger beroep van de verpachters faalde, en zij werden veroordeeld in de proceskosten van de pachter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.195.363
(zaaknummer rechtbank Zeeland-West-Brabant 3981714)
arrest van de pachtkamer van 27 augustus 2019
inzake

1.[verpachter 1] ,

wonende te [woonplaats] , België ,
2.
[verpachter 2],
wonende te [woonplaats] , België ,
appellanten,
hierna: respectievelijk [verpachter 1] , [verpachter 2] en samen [verpachters] ,
advocaat: mr. A.C. Teeuw,
tegen:
[pachter],
wonende te [woonplaats] , België ,
geïntimeerde,
hierna: [pachter] ,
advocaat: mr. C.J. IJdema.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 2 januari 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de brief van mr. Teeuw van 11 oktober 2018 met producties 61-73,
- het proces-verbaal van getuigenverhoor van 25 oktober 2018,
- de memorie na enquête van [verpachters] met producties,
- de antwoordmemorie na enquête van [pachter] met producties.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.Deverderebeoordelingvanhethogerberoep

2.1
In het tussenarrest van 1 augustus 2017 heeft het hof de verschillende tekortkomingen van [pachter] beoordeeld die [verpachters] aan haar ontbindingsvordering ten grondslag legt. Het hof heeft het verwijt dat [pachter] de gronden onderverpacht en, wanneer hij ze zelf gebruikt, alle werkzaamheden laat verrichten door loonwerkers, verworpen. Ook over het onderhoud van de drainage heeft het hof geoordeeld dat er geen tekortkoming is. De kern van het verwijt van [verpachters] dat [pachter] zich niet als goed pachter heeft gedragen na de relatiebreuk met [verpachter 1] heeft het hof ook beoordeeld. Alleen voor de gestelde dreigbrieven heeft het hof aangenomen dat, indien komt vast te staan dat [pachter] verpachters en/of hun advocaat, mr. Teeuw, heeft bedreigd, er sprake is van een ernstige tekortkoming aan de zijde van [pachter] die de ontbinding van de pachtovereenkomsten betreffende de pachtpercelen in Nederland met haar gevolgen rechtvaardigt. Na aktewisseling heeft het hof [verpachters] bij tussenarrest van 2 januari 2018 toegelaten te bewijzen dat [pachter] verpachters en/of hun advocaat, mr. Teeuw, heeft bedreigd met (onder meer) de in het geding gebrachte dreigbrieven.
2.2
[verpachters] heeft voor haar bewijslevering stukken overgelegd. Daarnaast heeft [verpachters] vier getuigen laten horen, te weten [verpachter 2] , [getuige 2] (de vader van [verpachters] ), haar Belgische advocaat mr. [getuige 3] en tot slot [getuige 4] , werkzaam bij FAVV. [pachter] heeft geen getuigen laten horen.
2.3
Op 25 april 2017 hebben de betrokkenen in deze zaak een dreigbrief ontvangen met een zelfde opmaak en grotendeels overeenstemmende teksten (producties 62-65 voorafgaand aan getuigenverhoor, hierna: de brieven van 25 april 2017). Op 1 mei 2017 heeft mr. Teeuw ook nog een dreigbrief gekregen. De kern is telkens dat de schrijver [familie verpachters] kapot zal maken, ze liever af zal maken, hun huis in brand zal steken en ze onder de grond zal krijgen. Voor de verschillende ontvangers (de familie [familie verpachters] , mr. [getuige 3] , het FAVV, [verpachter 1] en mr. Teeuw) staan daarnaast nog specifieke teksten. Vóór 25 april 2017 zijn door enkele ontvangers al (dreig)berichten ontvangen. Op 21 september 2016 ontving de familie [familie verpachters] een eerste dreigbrief waarin stond dat de briefschrijver nog liever de rommel en het huis van [familie verpachters] in brand stak dan (iets) terug te geven. De brief was niet per post verzonden maar is aangetroffen in de brievenbus. Op 8 juli 2014 heeft [pachter] per e-mail een klacht gestuurd naar de werkgever van [verpachter 2] , het FAVV, afdeling PCE te Antwerpen.
2.4
Kort samengevat hebben de getuigen over deze berichten verklaard dat zij op basis van hun kennis van het langdurige en intensieve conflict tussen de familie [familie verpachters] en [pachter] in combinatie met de inhoud van de brieven ervan uitgaan dat [pachter] de auteur daarvan moet zijn. Dat geldt voor zowel de direct betrokkenen [verpachter 2] en [getuige 2] en in zekere mate de Belgische advocaat van [verpachters] , als voor [getuige 4] . Voor de getuige [verpachter 2] geldt daarbij de beperking van 164 lid 2 Rv zodat er sterk, essentiële punten bevattend, aanvullend bewijs moet zijn dat zijn getuigenverklaring voldoende geloofwaardig maakt.
2.5
Op verzoek van [verpachters] is strafrechtelijk vooronderzoek ingesteld naar de dreigbrieven. Sporenonderzoek heeft niet plaatsgevonden. De raadkamer van de rechtbank van eerste aanleg Oost-Vlaanderen heeft bij beschikking van 11 juni 2018, op vordering van de procureur-generaal, [pachter] buiten vervolging gesteld omdat er niet voldoende bezwaren waren. Er is dus geen onafhankelijk strafrechtelijk bewijs dat [pachter] de briefschrijver is geweest.
2.6
Het hof is er op basis van de voorhanden bewijsmiddelen in onvoldoende mate van overtuigd geraakt dat [pachter] de auteur van de dreigbrieven is. Er is geen technisch bewijs en ook geen ander direct bewijs dat [pachter] de schrijver is van de dreigbrieven van 21 september 2016, 25 april 2017 en 1 mei 2017. De getuigen hebben vermoedens geuit op basis van hun ervaringen, maar hun verklaringen leveren geen direct bewijs op. De verklaring van [verpachter 2] over de dreigbrief van 21 september 2016 is dat hij [pachter] op 20 september 2016 met de drukspuit in de buurt van de brievenbus, althans achter de gebouwen heeft zien rondlopen (als getuige en bij e-mail van 22 september 2016 aan mr. [getuige 3] , productie 68 van [verpachters] ). Die verklaring wordt niet ondersteund door ander bewijs, terwijl daaruit bovendien niet blijkt dat [pachter] de dreigbrief (heeft geschreven en) in de brievenbus heeft gestopt.
2.7
De omstandigheid dat in de brief van 25 april 2017 die [verpachter 1] ontving stond dat de briefschrijver de kinderen zal afpakken is ook niet voldoende zwaarwegend. [pachter] en [verpachter 1] hebben samen twee minderjarige kinderen en strijden (onder meer) over de verblijfplaats van hun kinderen. In zijn verhoor op 29 april 2017 over de dreigbrieven van 25 april 2017 heeft [pachter] verklaard dat hij naar de familierechtbank zal gaan (productie 37 van [pachter] )
.Na de vordering tot buitenvervolgingstelling van 15 februari 2018, is [pachter] een procedure begonnen om het hoofdverblijf van de kinderen bij hem te krijgen. Uit deze gedragslijn van [pachter] is op te maken dat hij een juridische strijd over de verblijfplaats van de kinderen wil aangaan, maar niet dat hij (noodzakelijkerwijs) de briefschrijver is.
2.8
Het woordgebruik en de slechte spelling in die brieven komt daarbij niet overeen met de wijze waarop [pachter] normaal gesproken in zijn e-mails en de klachtbrief aan FAVV van 8 juli 2014 schrijft. [verpachters] hebben er in dit verband nog op gewezen dat het taalgebruik in de dreigbrief van 21 september 2016 en in de brieven van 25 april 2017 (en 1 mei 2017) [dialect] dialect is (kot, ulder brol, krapuul) en dat onderbouwd met een woordenlijst [dialect] dialect (productie 76). [pachter] heeft niet betwist dat hij uit [woonplaats] komt, maar heeft wel aangevoerd dat dat niet bewijst dat hij de briefschrijver is. Ook het hof vindt dit een onvoldoende zwaarwegende aanwijzing.
2.9
Tot slot heeft [verpachters] erop gewezen dat de deurwaarder namens haar op 24 april 2017 een dagvaarding heeft betekend aan het adres van [pachter] waarin diverse spullen teruggevorderd worden op straffe van een dwangsom, één dag dus voor de ontvangst van de brieven van 25 april 2017. Zij en mr. [getuige 3] waren niet op de hoogte van de dag van betekening. Daaruit leidt zij af dat [pachter] de brieven wel moet hebben geschreven, als reactie op de ontvangst van de dagvaarding. In de antwoordmemorie na enquête heeft [pachter] er echter op gewezen en met stukken onderbouwd dat hij de dagvaarding niet op 24 april 2017 heeft gezien maar pas een dag later, in de middag van 25 april 2017.
2.1
Mede gelet op het door [pachter] geschetste mogelijke alternatieve scenario, heeft het hof, alles overziende, niet met een voldoende mate van zekerheid kunnen vaststellen dat [pachter] de gestelde bedreigingen heeft gedaan. Het hof heeft, met andere woorden, nog teveel twijfel daarover. Daarbij weegt mee dat het verwijt dat [pachter] deze bedreigingen heeft gedaan een vergaand verwijt is met potentieel ingrijpende gevolgen Er is dus geen tekortkoming komen vast te staan die de ontbinding van de beide pachtovereenkomsten rechtvaardigt. Het hoger beroep faalt ook op dit onderdeel.
Slotsom
2.11
Het hoger beroep faalt zodat het bestreden vonnis in conventie zal worden bekrachtigd. [verpachters] zal als in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [pachter] zullen worden vastgesteld op € 718 aan griffierecht en op € 3.222 (3 punten x tarief II) aan salaris advocaat.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het in conventie gewezen vonnis van de pachtkamer te Middelburg (rechtbank Zeeland-West-Brabant) van 27 mei 2016;
veroordeelt [verpachters] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [pachter] vastgesteld op € 718 voor griffierecht en op € 3.222 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, F.J.P. Lock en H.L. Wattel en de deskundige leden ir. W.G. Nijlant en ir. J.H. Jurrius, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.