ECLI:NL:GHARL:2019:7054

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
200.255.214/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag van de moeder over minderjarige en de gevolgen voor hechting en opvoedingsperspectief

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar dochter [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had verzocht om het gezag te behouden en om een deskundige te benoemen die de opvoedkwaliteiten van de moeder en de hechting van [de minderjarige1] zou onderzoeken. De rechtbank had eerder het gezag van de moeder beëindigd en de GI tot voogd benoemd, omdat het hof oordeelde dat het gezag van de moeder niet in het belang van de ontwikkeling van het kind was. Het hof overwoog dat de belangen van het kind voorop staan en dat de hechting aan de pleegouders niet in strijd is met de mogelijkheid van hechting aan de biologische ouders. Het hof concludeerde dat de moeder, ondanks haar positieve ontwikkelingen, niet in staat is om een veilig opvoedingsklimaat te bieden. De moeder had aangevoerd dat een veilige hechting in een pleeggezin niet uitsluit dat een kind zich later ook aan de biologische ouders kan hechten, maar het hof oordeelde dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] voorop staat. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat dit niet in het belang van [de minderjarige1] zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.255.214/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/185166 / FA RK 18-1912)
beschikking van 27 augustus 2019
inzake
[verzoekster],
wonende op een geheim adres,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. van der Geest te Utrecht,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.de gecertificeerde instellingstichting De Jeugd- en Gezinsbeschermers,

kantoorhoudende te Alkmaar,
verder te noemen: de GI,
2.
de pleegouders van [de minderjarige1],
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 november 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 26 februari 2019;
- het verweerschrift;
- een journaalbericht van mr. Van der Geest van 12 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Geest van 9 april 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Van der Geest van 17 juli 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 augustus 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is de heer [A] verschenen. Namens de GI is mevrouw [B] verschenen. De pleegouders zijn met bericht niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en [C] (hierna: de vader) zijn geboren:
- [in] 2016 [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ); en
- [in] 2018 [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ).
De moeder was tot de bestreden beschikking alleen belast met het gezag over - voor zover hier van belang - [de minderjarige1] . De vader heeft [de minderjarige1] erkend.
3.2
De moeder heeft uit een eerdere relatie nog een minderjarige zoon, [de minderjarige3] , geboren [in] 2009. [de minderjarige3] is in februari 2015 uit huis geplaatst. Bij beschikking van 17 januari 2018 is het gezag van de moeder over [de minderjarige3] beëindigd en de voogdij over hem opgedragen aan de GI.
3.3
[de minderjarige1] is kort voor haar geboorte (aanvankelijk voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI. De termijn van de ondertoezichtstelling is bij beschikking van 12 december 2017 verlengd tot 19 december 2018.
3.4
[de minderjarige1] is enkele dagen na haar geboorte vanuit het ziekenhuis op basis van een machtiging uithuisplaatsing bij de pleegouders geplaatst, waar zij thans nog steeds verblijft. De termijn van deze machtiging is verlengd tot 19 december 2018.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 27 november 2018 heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige1] benoemd. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De moeder is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 november 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
- het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] af te wijzen;
- en/of/althans een deskundige ex artikel 810a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te benoemen, dan wel een onafhankelijke deskundige die rapporteert over onder andere de opvoedkwaliteiten van de moeder, de hechting van [de minderjarige1] , de (on)mogelijkheden tot terugplaatsing van [de minderjarige1] en de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen met bekrachtiging van de bestreden beschikking.

5.De motivering van de beslissing

Beëindiging gezag moeder
5.1
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.2
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.3
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof overneemt en - na eigen onderzoek - tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:266 BW. Het hof is van oordeel dat, anders dan de moeder heeft betoogd, de bestreden beschikking voldoende is gemotiveerd. Het hof is dan ook van oordeel dat de rechtbank het gezag van de moeder over [de minderjarige1] op goede gronden heeft beëindigd. Het hof voegt hieraan het volgende toe.
5.4
Het hof acht het positief dat de moeder de afgelopen anderhalf jaar grote stappen vooruit heeft gezet, dat zij haar (trauma)behandeling inmiddels heeft afgerond, dat haar situatie heel anders is dan ten tijde van de uithuisplaatsing en dat [de minderjarige2] niet onder toezicht is gesteld. Deze gestelde ontwikkelingen ten goede maken echter niet dat het hof aanleiding ziet om anders te oordelen dan de rechtbank. De moeder zal, gelet op haar belaste verleden en persoonlijke problematiek, een kwetsbare vrouw blijven, voor wie het al een grote inspanning zal zijn om een goed opvoedingsklimaat te (blijven) bieden aan één kind, te weten haar jongste zoon, de éénjarige [de minderjarige2] .
Daarbij komt dat voor het hof onduidelijk is gebleven wat de huidige status is van de - naar het oordeel van het hof: destructieve - relatie tussen de moeder en de vader. De moeder heeft ter zitting gesteld dat deze relatie definitief beëindigd is, maar de GI heeft dit betwist.
Bovendien staat het belang van [de minderjarige1] voorop en haar belang weegt naar het oordeel van het hof in dit geval zwaarder dan het belang van de moeder. Het hof zal hierna hier nader op ingaan.
5.5
De moeder heeft in hoger beroep onder meer aangevoerd dat de raad en de GI er aan voorbij gaan dat wanneer een kind veilig gehecht is in het ene gezin, dit niet betekent dat een kind zich niet in een ander gezin zou kunnen hechten. Voor kinderen is volgens de moeder van belang dat zij zich überhaupt kunnen hechten. Wanneer een kind in zijn jonge jaren een veilige hechting heeft doorgemaakt, zegt dat wat over de mogelijkheden van een kind om zich later goed te kunnen hechten; een kind kan zich hechten aan een ander wanneer het een veilig hechtingsproces heeft doorgemaakt. Dit betekent in de visie van de moeder dat [de minderjarige1] zich ook aan haar zou kunnen hechten wanneer zij bijvoorbeeld tussen haar tweede en derde jaar zou worden teruggeplaatst. Daarnaast kan [de minderjarige1] blijvend omgang hebben met de pleegouders, aldus de moeder.
5.6
In het rapport van prof. dr. F. Juffer (‘Beslissingen over kinderen in problematische opvoedingssituaties, Inzichten uit gehechtheidsonderzoek’ 2010) staat het volgende beschreven over hechting. Voorop wordt gesteld dat gehechtheid een kenmerk is van een ouder-kindrelatie en niet een eigenschap van een kind. Een kind dat veilig gehecht is aan zijn
pleegouder(s), hoeft niet veilig gehecht te zijn of te raken aan zijn biologisch eigen ouder(s). De gehechtheidsrelatie met de biologisch eigen ouder heeft alles te maken met de beschikbaarheid, voorspelbaarheid en sensitiviteit van deze ouder.
Daarnaast wordt beschreven dat wanneer een kind nadat het jarenlang bij vervangende ouders heeft verbleven, alsnog wordt gescheiden van deze ouderfiguren, deze terugplaatsing in dat geval een opzettelijk aangebrachte, ingrijpende scheiding zal betekenen. Het kind is de pleegouders als primaire gehechtheidsfiguren (‘secure base’) gaan beschouwen en een
scheiding is, zeker na zo lange tijd, een ingrijpend verlies. In het rapport wordt daarom aangeraden om in dergelijke gevallen beslissingen over de definitieve verblijfplaats van het
kind zo snel en zo vroeg mogelijk te nemen. Als er perspectief op terugplaatsing
is, moet hulp aan de ouder(s) zo snel en intensief mogelijk gegeven worden en moet de uiteindelijke beslissing over de definitieve verblijfplaats van het kind eerder
in termen van maanden dan in termen van jaren genomen worden.
5.7
Het hof deelt de conclusies uit voornoemd rapport en is van oordeel dat ook in dit geval het doorbreken van het hechtingsproces tussen [de minderjarige1] en de pleegouders door terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder, een opzettelijk aangebrachte en ingrijpende scheiding zal betekenen. Dit acht het hof in strijd met de belangen van [de minderjarige1] . Het belang van [de minderjarige1] bij voortzetting van het hechtingsproces met de pleegouders weegt naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij het zelf kunnen verzorgen en opvoeden van [de minderjarige1] . Bovendien woont [de minderjarige1] vanaf vlak na haar geboorte bij de pleegouders: inmiddels dus bijna drie jaar. Het is in het belang van [de minderjarige1] , maar overigens ook de pleegouders (hechting is een wederzijds proces), dat er nu duidelijkheid komt over haar opvoedingsperspectief. Een beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] draagt hieraan bij. Het hof is alles in ogenschouw nemende dan ook van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] ruimschoots is verstreken.
5.8
Voor zover de moeder stelt dat er sprake is van strijd met de verdragsbepalingen uit het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het IVRK overweegt het hof als volgt. Een beëindiging van het gezag is weliswaar een inbreuk op artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, maar deze inbreuk acht het hof gelet op het hiervoor overwogene in het belang van [de minderjarige1] noodzakelijk, gerechtvaardigd en proportioneel. Het hof is dan ook van oordeel dat de beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] niet in strijd met voornoemde verdragen is.
5.9
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in haar opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.
Deskundigenonderzoek
5.1
De moeder heeft subsidiair verzocht een deskundigenonderzoek te gelasten naar de opvoedkwaliteiten van de moeder, de hechting van [de minderjarige1] , de (on)mogelijkheden tot terugplaatsing van [de minderjarige1] en de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel. Zij doet daarmee een beroep op het bepaalde in artikel 810a lid 2 Rv. In dit artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.11
Het hof acht een dergelijk onderzoek niet in het belang van [de minderjarige1] . Zoals hiervoor reeds overwogen is het hof van oordeel dat de aanvaardbare termijn voor [de minderjarige1] al ruimschoots verstreken is. Bovendien zou een nieuw onderzoek wederom onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] (en de pleegouders) tot gevolg hebben, hetgeen te belastend is voor haar en daarom niet in haar belang.
Voor zover het onderzoek gericht zou zijn op de opvoedkwaliteiten van de moeder, is
het hof van oordeel dat de uitkomsten van dit onderzoek - ook wanneer vastgesteld zou worden dat de moeder over voldoende opvoedingsvaardigheden zou beschikken - niet tot een andere beslissing zal leiden, gelet op wat het hof hiervoor heeft overwogen over het belang van [de minderjarige1] bij duidelijkheid over waar zij zal opgroeien en bij het continueren van de huidige opvoedingssituatie.
Op grond van het bovenstaande is het hof van oordeel dat het gelasten van een onderzoek in strijd is met de (zwaarwegende) belangen van [de minderjarige1] , zodat het verzoek niet toewijsbaar is.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, van 27 november 2018;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, G.M. van der Meer en J.G. Idsardi, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 27 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.