ECLI:NL:GHARL:2019:7053

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
200.252.175/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om gezamenlijk gezag over minderjarige na eerdere gezagsbeëindiging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van een moeder en haar moeder (oma) om gezamenlijk gezag te verkrijgen over de minderjarige [de minderjarige]. De moeder had eerder het eenhoofdig gezag over [de minderjarige], maar dit was beëindigd door de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland op 31 juli 2019, waarbij de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming tot voogd was benoemd. De moeder en oma hebben in hoger beroep verzocht om gezamenlijk gezag, maar het hof heeft dit verzoek afgewezen. Het hof oordeelde dat er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige] verwaarloosd zouden worden bij toewijzing van het verzoek. De minderjarige is sinds 2016 uit huis geplaatst en heeft te maken gehad met ernstige gedragsproblemen, die zijn ontstaan door de thuissituatie bij de moeder. Het hof heeft vastgesteld dat de oma, ondanks de mogelijkheid om contact te onderhouden, geen contact heeft gehad met [de minderjarige] en dat haar handelen niet in het belang van het kind is geweest. De moeder en oma zijn niet in staat om de stabiliteit en veiligheid te bieden die de minderjarige nodig heeft. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.175/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/161341 / FA RK 18-700)
beschikking van 27 augustus 2019
inzake
[verzoekster1],
verder te noemen: de oma,
wonende te [A] ,
[verzoekster2] ,
verder te noemen: de moeder,
wonende te [B] ,
verzoeksters in hoger beroep,
beide verder (ook) te noemen: verzoeksters,
advocaat: mr. W.G. ten Have te Winschoten.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Groningen,
verder te noemen: de GI,
[de pleegouders] ,
wonende te [C] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 3 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 3 januari 2019;
- een brief van mr. Ten Have van 10 januari 2019 met productie(s);
- een brief van de GI van 19 juni 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Ten Have van 19 juni 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 1 juli 2019 plaatsgevonden. Verzoeksters zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI is verschenen mevrouw
[D] . Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is mevrouw [E] verschenen.
2.3
Op verzoek van het hof (en zoals ter zitting met de belanghebbenden afgesproken) heeft mr. Ten Have bij journaalbericht van 14 augustus 2018 de beschikking van de kinderrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden van 31 juli 2019 toegezonden.

3.De feiten

3.1
De moeder heeft een dochter genaamd [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2011. De moeder oefende van rechtswege het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] uit.
3.2
De biologische vader van [de minderjarige] is niet bij [de minderjarige] betrokken.
3.3
[de minderjarige] staat onder toezicht sinds 22 januari 2016. Zij is middels een machtiging van de kinderrechter uit huis geplaatst sinds 29 april 2016. De maatregelen zijn laatstelijk verlengd tot uiterlijk 22 juli 2020.
3.4
[de minderjarige] is sinds 3 augustus 2016 geplaatst bij de pleegouders.
3.5
De GI heeft de raad op 23 mei 2018 verzocht een onderzoek in te stellen naar een gezagsbeëindigende maatregel.
3.6
Verzoeksters hebben bij verzoekschrift van 29 mei 2018 de kinderrechter verzocht te bepalen dat de oma tezamen met de moeder belast wordt met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.7
De kinderrechter van de rechtbank Noord Nederland, locatie Leeuwarden heeft op verzoek van de raad en bij beschikking van 31 juli 2019 het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd en de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming tot voogd benoemd. Deze beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van verzoeksters om gezamenlijk met het gezag te worden belast afgewezen.
4.2
Verzoeksters zijn met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. Verzoeksters verzoeken het hof om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de moeder en de oma tot gezamenlijk gezag toe te wijzen, met veroordeling van de GI in de kosten van beide instanties.
4.3
De GI en de raad hebben ter zitting mondeling verweer gevoerd. Zij verzoeken het hof de beschikking van de kinderrechter te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Verzoeksters hebben hun verzoek gegrond op artikel 1:253t eerste lid van het burgerlijk wetboek (hierna: BW). De kinderrechter heeft geoordeeld dat het verzoek ingevolge het derde lid van dat artikel moet worden afgewezen omdat gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van [de minderjarige] zouden worden verwaarloosd.
5.2
Uit de stukken en hetgeen tijdens de zitting naar voren is gekomen, blijkt dat [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder ernstig beschadigd is geraakt. Als gevolg hiervan is [de minderjarige] medio 2016 uit huis geplaatst en woont zij sinds augustus 2016 in het huidige pleeggezin. Uit het raadsrapport van 29 januari 2019, dat is opgesteld in het kader van het onderzoek naar de noodzaak van een gezagsbeëindigende maatregel, blijkt dat de pleegouders bij de plaatsing werden geconfronteerd met een angstig meisje, dat agressief was, bij tijd en wijle dierlijk gedrag liet zien en waarbij een normale pedagogische aanpak niet bleek te werken. Ze had geen vertrouwen in de pleegouders en was op zoek naar hoe ver ze kon gaan voordat de pleegouders haar zouden afwijzen. Inmiddels is er bij [de minderjarige] een zeer gecompliceerde hechtingsstoornis vastgesteld en dit uit zich nog steeds in heftige gedragsproblematiek, zowel thuis als op school. Wanneer de structuur wegvalt en [de minderjarige] spanning ervaart uit zich dit in, iedere keer ander, zorgelijk gedrag (bijvoorbeeld vernielen van haar kleding of spullen wegnemen). Aangezien school handelingsverlegen was, zit [de minderjarige] sinds kort op het speciaal basisonderwijs.
5.3
Sinds de plaatsing van [de minderjarige] in het huidige pleeggezin zijn er verschillende zorgregelingen vastgesteld tussen [de minderjarige] en de moeder waarbij ook de oma (en haar echtgenoot) regelmatig meegingen. Deze zorgregelingen gaven echter veel onrust bij [de minderjarige] als gevolg waarvan ze druk gedrag vertoonde, geen begeleiding en sturing accepteerde en bij alles het gesprek aanging dat ze toch weer bij haar moeder zou gaan wonen. De moeder uitte, in het bijzijn van [de minderjarige] , haar onvrede over de uithuisplaatsing en dit gaf veel vragen, stress en ruis bij [de minderjarige] over haar plek bij de pleegouders. [de minderjarige] kwam daardoor tussen de bezoeken niet tot rust. Derhalve is de omgang tussen de moeder en [de minderjarige] in april 2017 teruggebracht naar één keer in de acht weken een begeleide omgang voor de duur van één uur. Ook is besloten om omgang met de familie, waaronder de oma, op te schorten totdat er meer rust in het leven van [de minderjarige] is ontstaan. [de minderjarige] kan het contact met (onder andere) oma simpelweg niet aan op dit moment.
5.4
Vast staat dat de oma derhalve (op de ongeplande bezoeken na), en weliswaar buiten de wil van oma, al ruim twee jaar geen contact met [de minderjarige] heeft gehad. Bovendien is het hof, uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, gebleken dat de oma afgelopen jaar niet in het belang van [de minderjarige] heeft gehandeld. Zo is de oma onaangekondigd meegekomen naar een evaluatie van de pleegzorg over [de minderjarige] (op 18 december 2018) en werd [de minderjarige] aansluitend aan deze evaluatie tijdens het omgangsmoment van de moeder en [de minderjarige] onverwachts geconfronteerd met de oma. Voor [de minderjarige] is deze situatie erg verwarrend geweest. De pleegouders merkten dat dit gevolgen had voor het gedrag van [de minderjarige] tijdens en na de omgang. Hoewel de jeugdbeschermer de moeder vervolgens een brief heeft geschreven waarin zij haar heeft gewezen op de afspraken over de omgang en dat [de minderjarige] op deze manier niet nog een keer geconfronteerd kan worden met oma, waarin tevens is aangegeven dat de jeugdbeschermer dan genoodzaakt is om hierover intern te overleggen en de omgang stop te zetten, staat de oma tijdens de omgang van 12 februari 2019 wederom geparkeerd in het zicht van [de minderjarige] . De oma lijkt zich niet te realiseren wat dit met [de minderjarige] doet. Daarnaast maakt de oma geen gebruik van de geboden mogelijkheid om via de GI kaartjes te sturen naar [de minderjarige] . Ze geeft kaartjes mee aan de moeder. Ook heeft ze medewerkers van de GI bedreigd waardoor ze niet meer welkom is bij overleggen. Naar het oordeel van het hof laat de oma haar eigen gevoelens, ten aanzien van het contact met de GI en de plaatsing van [de minderjarige] in het pleeggezin, voorgaan boven de zwaarwegende belangen van [de minderjarige] .
5.5
Uit het raadsrapport van 29 januari 2019 blijkt dat [de minderjarige] gebaat is bij de structuur, stabiliteit en veiligheid die de pleegouders haar geven. In dat kader gunt de raad [de minderjarige] de toestemming van moeder (en haar familie) om op te mogen groeien in het pleeggezin. De moeder en de oma kunnen haar die toestemming op dit moment niet geven; zij blijven steeds terugkomen op de onderwerpen waarom [de minderjarige] niet bij de moeder thuis kan wonen, de uitbreiding van de omgang en de omgang tussen [de minderjarige] en de grootouders en familie. Dit is niet in het belang van [de minderjarige] .
5.6
Gelet op het al voorgaande is het hof van oordeel dat gegronde vrees bestaat dat bij toewijzing van het verzoek van de moeder en de oma de belangen van [de minderjarige] zullen worden verwaarloosd zodat het verzoek van de moeder en de oma moet worden afgewezen.
5.7
Gelet op de aard van deze procedure zal het hof de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal moeten dragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van
3 oktober 2018;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.P. den Hollander, I.A. Vermeulen en M.E. Allegro, bijgestaan door mr. I.G. Vos als griffier, en is op 27 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.