ECLI:NL:GHARL:2019:7023

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
200.258.420
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake transitievergoeding en aanzegvergoeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de toekenning van een transitievergoeding en een aanzegvergoeding aan de verzoekster, die in dienst was als nagelstyliste bij de verweerder. De verzoekster had in eerste aanleg de kantonrechter verzocht om betaling van achterstallig salaris, aanzegvergoeding en transitievergoeding. De kantonrechter heeft de verzoeken gedeeltelijk toegewezen, maar de verzoekster was het niet eens met de afwijzing van de transitievergoeding van € 804,55. In hoger beroep heeft de verzoekster betoogd dat haar dienstverband in totaal 24 maanden heeft geduurd, terwijl de kantonrechter dit had vastgesteld op een kortere periode. De verweerder heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om de aanzegvergoeding te verlagen. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter ten onrechte de duur van het dienstverband had vastgesteld en heeft de transitievergoeding vastgesteld op € 677,-. De aanzegvergoeding is vastgesteld op € 783,83. De beslissing van de kantonrechter is gedeeltelijk vernietigd en de verzoeken zijn opnieuw beoordeeld. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.258.420
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 7199488)
beschikking van 30 augustus 2019
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: [verzoekster] ,
advocaat: mr. W.G.A. van Hoogstraten,
tegen
[verweerder 2],
handelende onder de naam
[naam bedrijf],
woonplaats gekozen hebbend te [vestigingsplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [verweerder 1] ,
advocaat: mr. R.M. Kerkhof.

1.1. Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) van 24 januari 2019.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift met producties van [verzoekster] , ter griffie ontvangen op 23 april 2019;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroepschrift van [verweerder 1] ;
- het verweerschrift in incidenteel hoger beroep.
2.2
Door beide partijen is afgezien van een mondelinge behandeling.
2.3
[verzoekster] heeft in haar hoger beroepschrift verzocht de beschikking van de kantonrechter te vernietigen voor zover (het hof begrijpt:) het verzoek tot veroordeling van [verweerder 1] tot betaling van een transitievergoeding is afgewezen, en opnieuw beschikkende [verweerder 1] te veroordelen tot betaling aan [verzoekster] van een transitievergoeding van € 804,55 bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf de indiening van het verzoekschrift, met veroordeling van [verweerder 1] in de kosten van de procedure (het hof begrijpt:) in hoger beroep.
2.4
Tegen het verzoek in het principaal hoger beroep heeft [verweerder 1] verweer gevoerd. In het incidenteel hoger beroep heeft hij verzocht de beschikking waarvan beroep te vernietigen wat betreft de onderdelen waartegen [verweerder 1] een grief heeft aangevoerd, en, zo nodig onder aanvulling van gronden, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking:
- de door [verweerder 1] aan [verzoekster] te betalen aanzegvergoeding te bepalen op een bedrag van € 783,83 bruto en [verzoekster] te veroordelen tot terugbetaling van het netto equivalent van € 228,36 bruto;
- [verzoekster] te veroordelen in de proceskosten in eerste aanleg en te bepalen dat hetgeen ter zake van de proceskostenveroordeling is betaald aan [verzoekster] dient te worden terugbetaald,
- [verzoekster] te veroordelen in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.

3.3. De feiten

3.1
[verzoekster] , geboren op [geboortedatum] , is op 16 juli 2016 voor bepaalde tijd bij [verweerder 1] in dienst getreden in de functie van nagelstyliste tegen een salaris van laatstelijk € 9,04 bruto per uur exclusief emolumenten.
3.2
De eerste arbeidsovereenkomst betrof de periode van 16 juli 2016 - 15 maart 2017 en de tweede de periode van 16 maart 2017 - 15 november 2017. In de derde arbeidsovereenkomst is het volgende vermeld:
“Thans wordt de arbeidsovereenkomst voor detweedekeer verlengd met een periode van 08 maanden en eindigt aldus van rechtswege op 14 juli 2018.. De laatste werkdag is op zaterdag 14 juli 2018 (…)”
3.3
In artikel 4 van de laatste arbeidsovereenkomst is bepaald dat de arbeidsduur per week minimaal 5 uur en maximaal 40 uur bedraagt.
3.4
Bij brief van 9 juli 2018 heeft [verweerder 1] aan [verzoekster] bericht dat de arbeidsovereenkomst niet wordt verlengd.

4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
[verzoekster] heeft de kantonrechter, na wijziging van het verzoek ter zitting, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking, verzocht:
a. een dag vast te stellen waarop deze zaak ter terechtzitting kan worden behandeld;
b. [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris over de maanden juni en juli 2018 tot een bedrag van € 1.518,72, althans een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
c. [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van de aanzegvergoeding, zijnde een bedrag van
€ 1.012,19 bruto, althans een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
d. [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, zijnde een bedrag van
€ 804,55 bruto, althans een bedrag dat de kantonrechter juist acht;
e. [verweerder 1] te veroordelen tot betaling van de wettelijke verhoging en de wettelijke rente vanaf tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening;
f. [verweerder 1] te veroordelen in de proceskosten.
4.2
Ter toelichting op haar verzoek tot betaling van achterstallig salaris stelt [verzoekster] dat zij gedurende het dienstverband veel meer dan vijf uur per week heeft gewerkt. In de periode van 25 februari 2018 tot 25 mei 2018 zou zij gemiddeld 133,5 uren per maand hebben gewerkt, dat is gemiddeld 30,8 uur per week. Op grond van het bepaalde in artikel 7:610b Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) wordt de bedongen arbeid daarom geacht een omvang te hebben van 133,5 uur per maand. In de maanden juni en juli 2018 heeft [verweerder 1] echter slechts 79 uren respectievelijk 20 uren uitbetaald. [verzoekster] heeft daarom aanspraak gemaakt op betaling van (2 x 133,5 – 99 =) 168 uren. Uitgaande van het overeengekomen bruto uurloon van
€ 9,04 heeft zij betaling van € 1.518,72 ter zake van achterstallig salaris verzocht.
[verzoekster] heeft voorts aanspraak gemaakt op de aanzegvergoeding ex artikel 7:668 BW, nu [verweerder 1] haar niet uiterlijk een maand voor het einde van de arbeidsovereenkomst schriftelijk heeft geïnformeerd dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet.
Verder heeft [verzoekster] betaling verzocht van de transitievergoeding ex artikel 7:673 BW, nu zij op basis van drie arbeidsovereenkomsten van acht maanden, dus in totaal 24 maanden, bij [verweerder 1] in dienst is geweest.
4.3
[verweerder 1] heeft afwijzing van het verzoek bepleit.
4.4
De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking, die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard,
- [verweerder 1] veroordeeld om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 515,28 bruto aan achterstallig salaris over de maanden juni 2018 en juli 2018, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad 25% en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de verschillende data van opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
- [verweerder 1] veroordeeld om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 1.012,19 bruto aan aanzegvergoeding;
- [verweerder 1] in de proceskosten veroordeeld, tot deze uitspraak aan de kant van [verzoekster] begroot op
€ 679,- in totaal, te weten € 79,- aan griffierecht en € 600,- aan salaris voor de gemachtigde van [verzoekster] , met bepaling dat [verweerder 1] deze kosten moet betalen aan de gemachtigde van [verzoekster] ,
en het meer of anders verzochte afgewezen.

5.De beoordeling

5.1
[verzoekster] heeft één en [verweerder 1] heeft twee gronden voor beroep opgeworpen. Zij duiden deze gronden aan als grieven. Het hof zal de partijen in deze terminologie volgen.
in het principaal hoger beroep
5.2
In hoger beroep ligt ter beoordeling voor de afwijzing van het verzoek van [verzoekster] tot veroordeling van [verweerder 1] tot betaling van € 804,55 bruto, althans een bedrag dat juist wordt geacht, ter zake van de transitievergoeding. Volgens [verzoekster] heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat het dienstverband geen 24 maanden heeft geduurd. De drie arbeidsovereenkomsten zijn immers ieder voor zich aangegaan voor acht maanden.
De omstandigheid, dat de laatste werkdag feitelijk (zaterdag) 14 juli 2018 zou zijn, laat onverlet dat de arbeidsovereenkomst, gelet op de eerdere twee waarop de derde aansloot, eindigde op zondag 15 juli 2018, aldus [verzoekster] .
5.3
Zoals [verweerder 1] terecht heeft aangevoerd, heeft de kantonrechter onder de vaststaande feiten opgenomen dat de derde arbeidsovereenkomst is geëindigd op 14 juli 2018. Deze vaststelling door de kantonrechter is kennelijk gebaseerd op de tekst van de derde arbeidsovereenkomst (“… en eindigt aldus van rechtswege op 14 juli 2018.”), alsmede op de stelling van [verzoekster] zelf bij haar verzoekschrift in eerste aanleg (onder 4, tweede alinea) dat de arbeidsovereenkomst op 14 juli 2018 is geëindigd. Naar het oordeel van het hof impliceert de grief van [verzoekster] echter dat deze ook is gericht tegen de hier bedoelde vaststelling door de kantonrechter, waarmee [verzoekster] in hoger beroep kennelijk haar verzuim in eerste aanleg wenst te herstellen.
5.4
De grief van [verzoekster] slaagt. Evenals de twee eerdere overeenkomsten is de derde aangegaan voor de duur van acht maanden, zodat de drie arbeidsovereenkomsten in totaal
24 maanden hebben geduurd. Aan die vaststelling kan niet afdoen dat in de laatste arbeidsovereenkomst is opgenomen dat die overeenkomst van rechtswege eindigt op 14 juli 2018 - hetgeen onjuist is - en dat de laatste werkdag 14 juli 2018 is.
5.5
Het verweer van [verweerder 1] dat de hoogte van de transitievergoeding niet op € 804,55 dient te worden vastgesteld, maar, gelet op de onbestreden berekening door de kantonrechter van de gemiddelde arbeidsduur van 104 uren per maand en van het salaris van € 940,16 bruto per maand, op € 677,-, slaagt, zodat laatstgenoemd bedrag toewijsbaar is.
In het incidenteel hoger beroep
5.6
Volgens [verweerder 1] dient de vergoeding als bedoeld in artikel 7:668 lid 1 BW op een lager bedrag te worden vastgesteld dan het ook door hemzelf bij zijn verweerschrift in eerste aanleg onder 15 genoemde bedrag van € 1.012,19. Het betoog van [verzoekster] dat de desbetreffende grief van [verweerder 1] faalt, omdat sprake is van een gedekt verweer, gaat niet op, reeds omdat in verzoekschriftprocedures de voor dagvaardingsprocedures voortvloeiende beperkingen aan het voeren van nieuwe weren in hoger beroep niet worden gesteld.
5.7
De grief van [verweerder 1] dat de aanzegvergoeding op een lager bedrag dient te worden vastgesteld, slaagt, omdat de kantonrechter is uitgegaan van een lager aantal uren per maand en een lager salaris per maand dan [verzoekster] had gedaan en waarop het door haar verzochte bedrag van € 1.012,19 was gebaseerd. De aanzegvergoeding zal daarom op het door [verweerder 1] berekende bedrag van € 783,83 bruto per maand, welk bedrag op zichzelf niet door [verzoekster] is bestreden, worden bepaald.
5.8
De tweede grief van [verweerder 1] , die is gericht tegen de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, faalt. Zoals [verzoekster] terecht heeft aangevoerd, is zij in eerste aanleg in overwegende mate in het gelijk gesteld.
In het principaal en het incidenteel hoger beroep
5.9
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de bestreden beschikking worden vernietigd voor zover deze het dictum onder 5.2 (de hoogte van de aanzegvergoeding) en 5.6 (waarbij het meer of anders verzochte wordt afgewezen) betreft en voor het overige worden bekrachtigd, dus ook wat de proceskostenveroordeling betreft.
5.1
De door [verweerder 1] aan [verzoekster] te betalen transitievergoeding wordt vastgesteld op € 677,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, en de aanzegvergoeding op € 783,83. Het door [verweerder 1] teveel betaalde ter zake van de aanzegvergoeding kan worden verrekend met de nog aan [verzoekster] te betalen transitievergoeding, zodat een veroordeling tot terugbetaling van het teveel betaalde achterwege zal worden gelaten. Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren.

6.6. De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter (rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem) van 24 januari 2019, behoudens voor zover het betreft het dictum onder 5.2 en 5.6, vernietigt deze beschikking in zoverre en beschikt in zoverre opnieuw;
veroordeelt [verweerder 1] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 677,- bruto ter zake van de transitievergoeding, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg (7 september 2018);
veroordeelt [verweerder 1] om aan [verzoekster] te betalen een bedrag van € 783,83 bruto ter zake van de aanzegvergoeding;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten in hoger beroep draagt;
verklaart deze beschikking, voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af wat meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, M.F.J.N. van Osch en A.A. van Rossum en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
30 augustus 2019.