ECLI:NL:GHARL:2019:7022

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 juli 2019
Publicatiedatum
30 augustus 2019
Zaaknummer
001184-19-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleveringsdetentie en schorsing in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland van 12 juli 2019. De opgeëiste persoon, geboren in Turkije, was in verband met een uitleveringsverzoek van de Republiek Turkije in verzekering gesteld. De rechtbank had eerder de uitleveringsdetentie geschorst, maar later opnieuw gevangenhouding bevolen. De Minister van Justitie en Veiligheid had op 5 juni 2019 de uitlevering toegestaan, waarna de opgeëiste persoon op 27 juni 2019 werd aangehouden. De rechtbank verlengde op 12 juli 2019 de gevangenhouding en wees het verzoek tot schorsing van de detentie af. In hoger beroep heeft de raadsvrouw van de opgeëiste persoon bepleit dat de uitleveringsdetentie opnieuw geschorst moet worden. De advocaat-generaal verzet zich hiertegen, verwijzend naar artikel 56 van de Uitleveringswet, dat schorsing in deze fase niet toestaat. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft beslist en bevestigt de beschikking. Het hof overweegt dat de opgeëiste persoon door eerdere schorsingen slechts vier dagen in detentie heeft verbleven en dat er geen redenen zijn om van de wettelijke regeling af te wijken. De beslissing van het hof is in overeenstemming met de artikelen 36 en 56 van de Uitleveringswet en het Wetboek van Strafvordering.

Uitspraak

beschikking
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
zittingsplaats Arnhem
pkn: UTL-I-2016011306
avnr: 001184-19 - 10
Het gerechtshof heeft te beslissen op het hoger beroep ingesteld door
[opgeëist persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedag] 1980,
verblijvende in het huis van bewaring te Zwolle.
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 12 juli 2019, voor zover houdende de afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon.
Het hof heeft gehoord de advocaat-generaal, de raadsvrouw van verdachte
mr Y. Karga, advocaat te Amsterdam en gezien de schriftelijke verklaring van de opgeëiste persoon niet gehoord te willen worden bij de behandeling in raadkamer van heden.
Het hof heeft gezien bovengenoemde beschikking en de akte opgemaakt door de griffier bij die rechtbank van 12 juli 2019.

OVERWEGINGEN:

De opgeëiste persoon is op 22 januari 2018 naar aanleiding van een verzoek tot uitlevering van de Republiek Turkije in verzekering gesteld. De rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft op 26 januari 2018 de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon geschorst. Op 16 februari 2018 heeft de rechtbank de gevangenhouding bevolen voor de duur van 30 dagen en gelijktijdig de gevangenhouding geschorst. De rechtbank heeft op 2 maart 2018 de uitlevering toelaatbaar verklaard. Het tegen deze beslissing ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad op 6 november 2018 verworpen. Bij beschikking van 5 juni 2019 heeft de Minister van Justitie en Veiligheid de verzochte uitlevering toegestaan. De minister heeft de officier van justitie overeenkomstig artikel 36 van de Uitleveringswet in kennis is gesteld van zijn beslissing de uitlevering toe te staan. Op 27 juni 2019 is de opgeëiste persoon aangehouden. De rechtbank heeft op 12 juli 2019 de gevangenhouding van de opgeëiste persoon verlengd met 30 dagen en zijn verzoek tot schorsing van de gevangenhouding afgewezen. De opgeëiste persoon heeft op 28 juni 2019 bij de civiele rechter een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend om de uitlevering onrechtmatig te verklaren. Dit verzoek zal op 28 augustus 2019 worden behandeld.
De raadsvrouw heeft bepleit dat de uitlevingsdetentie van de opgeëiste persoon opnieuw wordt geschorst.
De advocaat-generaal heeft zich – anders dan de officier van justitie - verzet tegen een schorsing omdat gelet op artikel 56 van de Uitleveringswet schorsing niet mogelijk is nu de minister de officier van justitie in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de uitlevering toe te staan.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat gelet op artikel 56, eerste lid, van de Uitleveringswet in deze fase van de uitleveringsdetentie het in beginsel niet mogelijk is om de uitleveringsdetentie voorwaardelijk op te schorten of te schorsen. Termen om van deze wettelijke regeling af te wijken omdat de vrijheidsbeneming – alle omstandigheden in aanmerking genomen – thans buitensporig lang heeft geduurd zijn niet aanwezig nu de opgeëiste persoon door de twee eerdere schorsingen van de uitlevingsdetentie tot zijn aanhouding op 27 juni 2019 slechts vier dagen in die detentie heeft verbleven. De omstandigheid dat het door de opgeëiste persoon aanhangig gemaakte geding (pas) op 28 augustus 2019 bij de civiele voorzieningenrechter zal dienen, brengt hierin geen verandering.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden heeft beslist, zodat de beschikking van de rechtbank voor zover daarvan beroep is ingesteld met overneming van gronden dient te worden bevestigd.
Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 36 en 56 van de Uitleveringswet en artikel 80 e.v. van het Wetboek van Strafvordering.

BESLISSING:

Het hof bevestigt de beschikking voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld.
Aldus gegeven op 31 juli 2019 door mrs C. Caminada, voorzitter, A.W.M. Elders en
E.A.K.G. Ruys, raadsheren, in tegenwoordigheid van M. van Daalen, griffier, en ondertekend door de voorzitter en de griffier.