ECLI:NL:GHARL:2019:6933

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
28 augustus 2019
Zaaknummer
200.215.718
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Europese betalingsbevelprocedure en vergoeding voor werkzaamheden advocaat na beëindiging opdracht

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in een civiele procedure over de vergoeding van werkzaamheden van een advocaat na de tussentijdse beëindiging van de opdracht door de cliënt. De appellante, een vennootschap naar Spaans recht, had juridische diensten verleend aan de geïntimeerde, die in eerste aanleg een vordering had ingesteld voor betaling van een eindafrekening van € 11.360,99. De geïntimeerde had in eerste instantie voorschotten betaald, maar weigerde het eindbedrag te voldoen. De rechtbank had de zaak verwezen naar de sector kanton, waar de kantonrechter de vordering in conventie gedeeltelijk toewijsde en in reconventie een bedrag aan de geïntimeerde toekende. In hoger beroep vorderde de appellante een bedrag van € 25.166,99, terwijl de geïntimeerde in incidenteel hoger beroep de afwijzing van zijn reconventionele vorderingen aanvocht. Het hof oordeelde dat de Nederlandse rechter rechtsmacht had en dat de vorderingen van de appellante op basis van de gemaakte afspraken over vaste en variabele vergoedingen moesten worden beoordeeld. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde de verschuldigde bedragen aan de appellante moest betalen, inclusief rente en kosten, en dat de vordering in reconventie niet toewijsbaar was. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en wees de vordering in conventie gedeeltelijk toe, met een totaalbedrag van € 19.797,99, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.215.718
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem 860349)
arrest van 27 augustus 2019
in de zaak van
de vennootschap naar Spaans recht
[appellante],
gevestigd te [woonplaats] (Spanje) ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. [advocaat] ,
tegen:

1.[geïntimeerde 1] ,

2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. J.J. Veldhuis

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het verloop van de procedure tot dan toe blijkt uit het tussenarrest in deze zaak van 20 juni 2017. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen op 25 augustus 2017;
- de memorie van grieven tevens wijziging van eis;
- de akte van depot van 7 december 2017;
- de memorie van antwoord in principaal appel tevens grieven in incidenteel appel;
- de memorie van antwoord in incidenteel appel.
1.3
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.8 van het vonnis van 19 december 2014, met dien verstande dat in het overzicht in rov. 1.7, waar staat “Werkzaamheden en ondersteuning bij de zaak tegen [partij A] in België”, moet worden gelezen “Werkzaamheden en ondersteuning bij de zaak tegen [partij B] in België” (vgl. rov. 2.7 van het vonnis van 18 december 2015).

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [appellante] exploiteert een advocatenkantoor in Spanje. In de periode 2005-2011 heeft zij juridische diensten verleend aan [geïntimeerde] . In eerste instantie betrof dit bijstand in een procedure tegen [partij B] wegens oplichting bij de verkoop van een woning in [plaats] , Spanje, aan [geïntimeerde] . [geïntimeerde] heeft op 3 april 2006 een voorschot van € 5.180,80 en op 18 juli 2006 een bedrag van € 5.125,- aan [appellante] betaald. Op 12 juli 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] verzocht de zaak aan een andere advocaat over te dragen. [appellante] heeft op 27 juli 2011 een eindafrekening aan [geïntimeerde] gezonden, met de volgende inhoud (conform de weergave in rov. 2.7 van het vonnis van 18 december 2015):
a) Vordering [vorige advocaat]
€ 300,00
b) Strafzaak tegen [partij B]
€ 10.000,00
c) Executie vonnis tegen [partij A] in Spanje
€ 8.575,00
d) Werkzaamheden en ondersteuning bij de zaak tegen [partij A] in Nederland
€ 2.000,00
e) Werkzaamheden en ondersteuning bij zaak tegen [partij B] in België
€ 1.500,00
f) Andere opdrachten en werkzaamheden, waaronder onderzoek bij de gemeente [plaats] omtrent de procedure tbv de woning, besprekingen met de familie [h] , [i] , [j] , koop woning [plaats] etc)
€ 5.875,00
g) Kosten
€ 3.383,76
Totaal
€ 31.633,76
Korting
€ 11.700,00 -/-
Voorschotten 2006
€ 10.305,80 -/-
Subtotaal
€ 9.627,96
IVA
€ 1.733,03
Totaal
€ 11.360,99
[appellante] heeft het eindbedrag aan [geïntimeerde] in rekening gebracht. [geïntimeerde] heeft dit, ondanks sommaties, niet betaald.
3.2
[appellante] is vervolgens een Europese betalingsbevelprocedure tegen [geïntimeerde] gestart. Nadat [geïntimeerde] een verweerschrift had ingediend, heeft de rechtbank Den Haag bij beschikking van 20 december 2012 bevolen dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt, wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht en de zaak verwezen naar de sector kanton van de (toenmalige) rechtbank Arnhem.
3.3
[appellante] heeft in de vervolgprocedure, na wijziging van eis, gevorderd [geïntimeerde] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 11.360,99 met rente en kosten. Zij heeft hieraan ten grondslag gelegd dat zij in opdracht van [geïntimeerde] verschillende juridische diensten heeft verleend en op grond daarvan recht heeft op betaling van het in de eindafrekening berekende bedrag. De toegepaste korting heeft zij vooralsnog gehandhaafd.
3.4
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie betaling gevorderd van € 10.305,80 dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag, met rente en kosten. Het gaat daarbij om de bedragen die [geïntimeerde] in 2006 als voorschot aan [appellante] heeft betaald. Volgens [geïntimeerde] heeft hij deze bedragen onverschuldigd betaald, zodat hij terugbetaling ervan verlangt.
3.5
De kantonrechter heeft, na tussenvonnissen van 26 april 2013, 19 december 2014, 18 december 2015 en 1 juli 2016, bij eindvonnis van 23 december 2016 de vordering in conventie toegewezen tot het bedrag van € 5.674,34 in hoofdsom (bestaande uit de posten a en c tot en met g, minus de korting en het tweede voorschot, vermeerderd met IVA), vermeerderd met rente, en in reconventie de vordering toegewezen tot het bedrag van € 5.180,- (het eerste voorschot), vermeerderd met rente. De kantonrechter heeft in conventie en in reconventie de proceskosten gecompenseerd.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] komt met zeven grieven op tegen de in rov. 3.5 genoemde vonnissen. Na wijziging van eis vordert zij in hoger beroep dat het hof in conventie [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van € 25.166,99 met rente en kosten en in reconventie de vorderingen zal afwijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties. De eisvermeerdering ziet erop dat [appellante] de eerder toegepaste korting laat vervallen.
4.2
[geïntimeerde] heeft de grieven bestreden. In incidenteel hoger beroep heeft hij acht grieven aangevoerd. Zakelijk weergegeven concludeert hij in het principaal hoger beroep tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen en in het incidenteel hoger beroep tot vernietiging voor zover het de afwijzing van de reconventionele vorderingen betreft. Hij vordert dat het hof de reconventionele vorderingen alsnog zal toewijzen en [appellante] zal veroordelen in de kosten van beide instanties, met nakosten en rente.
4.3
Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de kantonrechter (rov. 4.3 van het vonnis van 19 december 2014) dat de Nederlandse rechter in deze zaak rechtsmacht heeft.
Het oordeel van de kantonrechter dat de conventionele vordering uit overeenkomst en de reconventionele vordering op grond van onverschuldigde betaling door Nederlands recht wordt beheerst (rov. 2.6 van het vonnis van 18 december 2015), is als zodanig verder niet bestreden, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.
Reikwijdte vervolgprocedure
4.4
Met
grief 1 in het principaal hoger beroepherhaalt [appellante] haar bezwaar tegen toelating van het uitgebreide verweer van [geïntimeerde] en de reconventionele vordering. [appellante] betoogt dat de Europese betalingsbevelprocedure een verkorte procedure is voor in beginsel onweersproken grensoverschrijdende vorderingen, die bestaat uit eis en antwoord, waarmee de omvang van het rechtsgeschil wordt bepaald. Volgens [appellante] biedt de vervolgprocedure geen ruimte voor het alsnog indienen van een reconventionele vordering of een ommezwaai in de stellingen waardoor het geschil volstrekt anders wordt.
4.5
Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Zoals artikel 1 van Verordening (EG) 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (hierna: de Verordening) bepaalt, heeft de Verordening onder meer ten doel de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zake met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren. De regeling voorziet erin dat een verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van een standaardformulier, waarin onder meer de gegevens van partijen, het bedrag van de vordering, de grondslag van de vordering en een beschrijving van het bewijs worden vermeld (artikel 7 van de Verordening). De verweerder kan binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan hem is betekend of ter kennis is gebracht een verweerschrift indienen, eveneens door middel van een standaardformulier. De verweerder moet daarin vermelden dat hij de vordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust (artikel 16 van de Verordening). Artikel 17 van de Verordening bepaalt dat, indien binnen de voorgeschreven termijn een verweerschrift is ingediend, de procedure volgens de nationale regels van procesrecht wordt voortgezet, tenzij de eiser heeft verzocht de procedure in dat geval te staken. De overgang naar de civielrechtelijke procedure wordt verder beheerst door het nationale recht; zoals volgt uit de considerans bij de Verordening is dat ook uitdrukkelijk de bedoeling van de Uniewetgever. Uit deze regeling volgt geenszins dat, indien de procedure na indiening van een verweerschrift wordt voortgezet, de omvang van het geschil beperkt blijft tot (en begrensd wordt door) hetgeen in het verzoek en verweer is aangevoerd. Uit de Uitvoeringswet verordening Europese betalingsbevelprocedure volgt die beperking evenmin. Artikel 6 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechtbank Den Haag (de instantie die het verzoek om een Europees betalingsbevel in Nederland behandelt), in geval van voortzetting op grond van artikel 17 lid 1 onder b van de Verordening beveelt dat de procedure verder wordt behandeld volgens de regels die gelden voor de vorderingsprocedure dan wel de verzoekprocedure, en dat de rechter die de zaak verder behandelt partijen in de gelegenheid stelt hun stellingen aan de dan toepasselijke procesregels aan te passen. De rechter moet partijen daarmee in het spoor van de dagvaardings- of verzoekschriftprocedure zetten (zie Kamerstukken II 31 513, nr. 3, blz. 13). De (antwoord)akte die verweerder in dat kader mag nemen, moet aldus worden beschouwd als conclusie van antwoord. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat verweerder daarin nieuwe stellingen of verweren aanvoert en/of daarbij (conform artikel 136 en 137 Rv) een eis in reconventie instelt. Van strijd met de goede procesorde is hierbij ook geen sprake. Grief 1 faalt dus. Wat [appellante] in dit verband verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking omdat dit niet kan leiden tot een ander resultaat.
Redelijke vergoeding als uitgangspunt
4.6
Met
grief 2 in het principaal hoger beroepkeert [appellante] zich ertegen dat de kantonrechter de beoordeling heeft toegespitst op de vraag wat ingevolge artikel 7:411 BW een redelijke vergoeding zou zijn voor de werkzaamheden van [appellante] , gegeven de voortijdige beëindiging van de opdracht door [geïntimeerde] . [appellante] voert aan dat partijen duidelijke afspraken over vaste en variabele vergoedingen hebben gemaakt, waarbij de verschuldigdheid van de vaste vergoeding niet alleen afhing van de volbrenging van de opdracht of het verstrijken van tijd. [appellante] heeft niet toegelicht welke afspraken zij in dit verband bedoelt. Voor zover zij stelt dat de afspraken inhouden dat ook bij tussentijdse beëindiging een vaste vergoeding zou worden betaald, heeft zij dit onvoldoende onderbouwd, zodat het hof daaraan voorbijgaat. De kantonrechter heeft wat dit betreft dan ook terecht de maatstaf van artikel 7:411 BW voor het bepalen van het loon waarop de opdrachtnemer recht heeft bij het voortijdig eindigen van de opdracht toegepast. Het standpunt van [appellante] dat een beoordeling van de omvang van de werkzaamheden en een redelijke vergoeding daarvoor niet aan de orde is, kan daarom niet worden gevolgd.
4.7
[appellante] stelt daarnaast dat de in rekening gebrachte vergoeding zonder meer redelijk is, gelet op de potentiële vordering van € 88.000 die zij op basis van de afspraken had en het voordeel dat [geïntimeerde] van de werkzaamheden heeft gehad. Ook in dat standpunt wordt zij niet gevolgd. Artikel 7:411 lid 1 BW houdt in dat bij de bepaling van het naar redelijkheid vast te stellen deel van het loon onder meer rekening wordt gehouden met de reeds door de opdrachtnemer verrichte werkzaamheden, het voordeel dat de opdrachtgever daarvan heeft en de grond waarop de overeenkomst is geëindigd. Het feit dat [appellante] op grond van de door haar bedoelde afspraken in potentie (bij voltooiing van de opdracht(en) met een maximaal resultaat) recht zou hebben gehad op een hogere vergoeding, maakt nog niet dat de uiteindelijk in rekening gebrachte vergoeding zonder meer redelijk is. Dat [appellante] langdurig voor [geïntimeerde] heeft gewerkt, hoeft ook nog niet te betekenen dat [geïntimeerde] zodanig voordeel van de werkzaamheden heeft gehad dat het in rekening gebrachte bedrag alleen al daarom redelijk is. [appellante] wijst er in dit verband nog op dat [geïntimeerde] tijdens de comparitie na aanbrengen heeft verklaard dat [partij A] inmiddels (periodiek) betaalt voor de schade. Niet in geschil is echter dat dit het directe gevolg is van een procedure die in Nederland is gevoerd door een andere advocaat, zodat dit niet zonder meer kan worden toegeschreven aan de inspanningen van [appellante] . Grief 2 faalt dus ook.
Post b (strafzaak tegen [partij B] ), verschuldigdheid eerste voorschot
4.8
Met de
grieven 3 tot en met 6 in het principaal hoger beroepkeert [appellante] zich tegen de overwegingen van de kantonrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de werkzaamheden van [kantoorgenoot ] een vast bedrag van € 10.000 is overeengekomen en een variabele vergoeding van 10% over het bedrag dat geïncasseerd kan worden, dat om dit in rekening te kunnen brengen moet komen vast te staan dat [kantoorgenoot ] werkzaamheden heeft verricht, althans dat [appellante] dit bedrag aan [kantoorgenoot ] heeft voldaan, en dat [appellante] zijn vordering op dit punt onvoldoende heeft onderbouwd zodat dit deel van de vordering (post b) zal worden afgewezen. [appellante] stelt - zakelijk weergegeven - dat partijen een vast bedrag van € 10.000,- voor de behandeling van de strafzaak door het kantoor van [appellante] zijn overeengekomen, dat [geïntimeerde] wist dat [appellante] derden zou inschakelen en daarmee akkoord was, en dat [kantoorgenoot ] de procesrechtelijke aspecten van de zaak voor zijn rekening heeft genomen waarvoor [appellante] met hem heeft afgerekend. Volgens [appellante] is [geïntimeerde] het afgesproken honorarium dus wel degelijk aan haar verschuldigd. In het verlengde hiervan keert [appellante] zich met
grief 7tegen het oordeel van de kantonrechter dat het bedrag van € 5.180,80 onverschuldigd is betaald omdat niet is komen vast te staan dat [kantoorgenoot ] werkzaamheden ten behoeve van [geïntimeerde] heeft verricht die door [appellante] aan [kantoorgenoot ] zijn voldaan. [appellante] benadrukt dat geen bedrag is afgesproken voor de werkzaamheden van [kantoorgenoot ] , maar voor de behandeling van de strafzaak door het kantoor van [appellante] . Het betaalde voorschot zag op de werkzaamheden van [appellante] , [kantoorgenoot ] en andere medewerkers en gemaakte onkosten in dat kader, aldus [appellante] .
4.9
Uit de overgelegde e-mailcorrespondentie blijkt het volgende.
a. In een e-mail van 24 juni 2005 (productie 2 van [geïntimeerde] ) schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] :
“Voor wat betreft de kosten wil ik jullie het volgende voorleggen.Het gebruikelijke tarief (zonder IVA) voor een vordering van 300.000 euro plus kosten zou 25.000 euro zijn, conform de tabellen van de Spaanse orde. Als ik het uurtarief volgens Nederland hanteer, 150,00 euro per uur, zou het honorarium uit de spuigaten kunnen lopen. Hoe dan ook, ik heb besloten voorlopig geen honorarium te rekenen, alleen een kostenvergoeding voor honorarium procureur, uittreksels, kilometers etc. Dit geldt voor de strafprocedure, maar deze beslissing kan ik alleen voor mezelf maken en niet voor mijn kantoorgenoot die de rechtszittingen doet, houd daar rekening mee. Voor wat betreft het aansprakelijk stellen van [partij A] geldt hetzelfde, echter als we schade kunnen verhalen zal ik honorarium in rekening brengen conform het resultaat, op basis van een percentage 15%. (…). Dit komt neer op een soort “no cure no pay” met een kostenvergoeding (…).Graag wil ik weten of jullie hiermee akkoord gaan, of dat je een ander voorstel hebt.b. [geïntimeerde] antwoordt bij e-mail van 26 juni 2005 (productie 3 van [geïntimeerde] ):
“uw voorstel wat betreft je honorarium op basis van no cure no pay lijkt ons heel redelijk. Wat betreft de andere kosten vertrouwen wij op jouw, zodat jij probeert deze in de hand te houden. Misschien is het mogelijk dat je de advocaat en verdere kosten die wij moeten maken om ons huis te behouden, ook kunt verhalen op de tegenpartij.”c. In een e-mail van 8 november 2005 (productie 15 van [appellante] ) bericht [appellante] [geïntimeerde] vervolgens:
“Zoals besproken omtrent de honoraria die gerekend worden in dit soort zaken, houden we een tabel aan die in jullie geval zou neerkomen op ongeveer € 24.675, ex BTW en kosten.Daarover berichtte ik jullie al op 24 juni jl. Aanvullende kosten zijn die van vertaling, procureur, jullie reiskosten en andere kleine uitgaven. Dit is een vast bedrag, ongeacht de tijd die gemoeid gaat met dergelijke kwesties.Houdt er rekening mee dat op basis van mijn reguliere tarieven dit een tijdbesteding inhoudt van 133 uur, waarvan op dit moment waarschijnlijk al meer dan 100 uur gemaakt zijn. (…) Elk getuigenverhoor of zitting is 4 tot 5 uur, een gesprek als dat vandaag is 1,5 uur, reistijd naar [plaats] en terug1,5 uur, een emailtje 10 tot 30 minuten, dus gelet op die tarieven en de tijd die in een zaak als deze zit, is het van de zijde van mijn collega geen onredelijk voorstel.Er komt nog veel werk aan en dit is een bedrag dat verspreid is over 1,5 jaar werk.Voorts moet je bedenken dat in principe deze kosten gedragen zullen moeten worden door de partij die veroordeeld wordt, zoals waarschijnlijk De [partij B] en eventueel [partij A] . Het vervelende is dat je ze wel gedeeltelijk moet voorschieten en dat je ze 100% zelf draagt als je de zaken verliest. Aan de andere kant zal ik met mijn collega [kantoorgenoot ] de mogelijkheid bespreken dit tarief te verlagen en daar ook de volledige civiele procedure in eerste aanleg tegen [partij A] in mee te nemen. Los daarvan en los van de honoraria van [kantoorgenoot ] , denk ik wel dat we tot een redelijke overeenstemming moeten komen omtrent de begeleiding van de zaak. Om mij moverende redenen heb ik mijn tijd niet tegen het volledige tarief in rekening willen brengen, maar ondertussen zitten er veel uren ( [kantoorgenoot ] heeft nog niet de meeste tijd besteed) en kosten in de zaak en volledig gratis werken kan helaas niet. Misschien kunnen jullie aangeven wat je redelijk vindt en wat je ervoor over hebt, zodat ik er richtlijn hebt om met [kantoorgenoot ] te overleggen.”d. Daarop antwoordt [geïntimeerde] bij e-mail van 12 november 2005 (productie 16 van [appellante] ):
“(…) Wij stellen ons voor dat we jullie in een paar afgesproken termijnen € 10.000 betalen, en dat jullie ook de volledige civiele procedure tegen [partij A] meenemen. Verder zouden wij de afspraken kunnen maken, dat jullie 10% van de opbrengst krijgen voor de te verhalenschade betreffende onze zaak. (…)”e. In een e-mail van 18 januari 2006 schrijft [appellante] aan [geïntimeerde] (productie 1 van [appellante] ):
“(…) De advocaat, [kantoorgenoot ] , is akkoord gegaan met jullie voorstel van een vast honorarium van 10.000 € en 10% over het bedrag dat geïncasseerd kan worden (bedragen zijn exclusief IVA en onkosten), inclusief het betrekken van [partij A] in de vordering.Jullie krijgen van een medewerker van mij binnenkort een berichtje met opgaaf van de tot nu toe voorgeschoten bedragen en het verzoek om 50% te storten op een rekening. (…)”.f. Bij e-mail van 20 maart 2006 heeft een medewerkster van [appellante] [geïntimeerde] verzocht een voorschot van € 5.000,- en de tot dan toe gemaakte kosten ad € 180,80, in totaal dus € 5.180,80, over te maken (productie 2 van [appellante] ). [geïntimeerde] heeft dit bedrag op 3 april 2006 betaald.
4.1
Uit deze gang van zaken blijkt dat partijen uiteindelijk zijn overeengekomen dat [appellante] voor de juridische bijstand in de zaken tegen [partij B] en [partij A] een vaste vergoeding van € 10.000,- en een variabele vergoeding van 10% over het geïncasseerde bedrag zou ontvangen, exclusief IVA en een vergoeding voor gemaakte kosten. Duidelijk is dat [kantoorgenoot ] , kantoorgenoot van [appellante] , een deel van de werkzaamheden zou uitvoeren en dat de overeengekomen vergoeding met hem is afgestemd. Dit neemt niet weg dat [geïntimeerde] de afgesproken vergoeding voor het geheel van werkzaamheden aan [appellante] was verschuldigd. Voor het antwoord op de vraag of [appellante] aanspraak heeft op het afgesproken vaste honorarium van € 10.000,- voor de strafzaak tegen [partij B] , nu de opdracht voortijdig is geëindigd, is dan ook niet van belang of [appellante] dit bedrag aan [kantoorgenoot ] heeft betaald, maar - voor zover hier van belang, gezien de stellingen van partijen - slechts welke werkzaamheden [appellante] heeft verricht, met inbegrip van die van [kantoorgenoot ] , welk voordeel [geïntimeerde] daarvan heeft gehad en wat de grond was voor het eindigen van de opdracht.
4.11
[appellante] stelt dat zij op verzoek van [geïntimeerde] het volledige dossier heeft overgedragen aan de opvolgend advocaat van [geïntimeerde] , mr. Sansano. In eerste aanleg heeft zij een document overgelegd (origineel in het Spaans, met een Nederlandse vertaling), met een samenvatting van de opdrachten die [appellante] tussen 2005 en 2011 heeft uitgevoerd voor [geïntimeerde] en een lijst met documentatie die mr. Sansano tijdens een bespreking op 16 september 2011 van mr. [x] heeft ontvangen. Omdat [appellante] de dossiers heeft overgedragen, kon zij deze niet overleggen ter onderbouwing van de door haar gestelde werkzaamheden. Wel heeft zij, naar aanleiding van hetgeen tijdens de comparitie na aanbrengen van de zaak in hoger beroep is besproken, een reconstructie gemaakt op basis van de digitale bestanden waarover zij nog beschikt en deze bij de griffie van het Hof gedeponeerd. Onder verwijzing hiernaar stelt zij dat de werkzaamheden in de strafzaak tegen [partij B] onder meer hebben bestaan uit besprekingen met cliënten, vergaring van informatie en verklaringen, interviews met betrokkenen en met de gemeente, opstellen van processtukken, bezoeken aan de rechtbank en bijwonen van getuigenverhoren. Zij verwijst onder meer naar de opgestelde aanklacht, diverse processen-verbaal van getuigenverhoor en andere processtukken uit de strafzaak.
4.12
[geïntimeerde] heeft de juistheid en betrouwbaarheid van het eerder overgelegde document in twijfel getrokken. Daarbij heeft zij erop gewezen dat geen sprake is van een door een beëdigd vertaler in het Nederlands vertaald stuk. Verder heeft hij verzocht de akte van depot buiten beschouwing te laten, omdat de desbetreffende stukken al jaren eerder hadden kunnen worden ingebracht en geen reden is aangevoerd waarom de stukken pas zo laat in hoger beroep zijn ingebracht, [geïntimeerde] in redelijkheid niet in staat is om in dit stadium van het geding inhoudelijk verweer te voeren vanwege de enorme omvang van de akte van depot en [geïntimeerde] uitsluitend tegen zeer hoge advocaatkosten inzage zou kunnen krijgen in de akte van depot. Aan dit verzoek gaat het hof echter voorbij. Dat [appellante] de stukken niet al in eerste aanleg heeft ingebracht, betekent niet dat zij dit - mede gelet op de herstelfunctie van het hoger beroep - niet alsnog zou mogen doen. Het argument dat [geïntimeerde] niet in staat is om inhoudelijk verweer te voeren vanwege de omvang van de stukken en alleen tegen hoge kosten inzage zou kunnen krijgen, gaat niet op nu [geïntimeerde] zelf stelt dat zijn advocaat de gedeponeerde stukken per e-mail (via WeTransfer) heeft ontvangen. Dat het pas na tussenkomst van de ICT-afdeling van het advocatenkantoor lukte om de stukken raadpleegbaar te maken en de advocaat van [geïntimeerde] vanwege een kantoorreis pas later in staat was om kennis te nemen van de akte, had reden kunnen zijn om zo nodig uitstel voor het indienen van de memorie van antwoord te vragen, wat [geïntimeerde] echter niet heeft gedaan, en maakt niet dat deze stukken buiten beschouwing moeten worden gelaten. Nu [geïntimeerde] verder niet heeft gereageerd op de inhoud van de gedeponeerde stukken, acht het hof de betwisting van de stellingen van [appellante] over de uitgevoerde werkzaamheden onvoldoende gemotiveerd. Het hof gaat er dan ook als vaststaand vanuit dat [appellante] de beschreven werkzaamheden heeft verricht. Hetgeen [geïntimeerde] over het eerder overgelegde document heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer.
4.13
In hoeverre [geïntimeerde] daadwerkelijk en concreet voordeel heeft gehad van de genoemde werkzaamheden, is onduidelijk gelet op hetgeen in rov. 4.7 is overwogen. Wel staat tussen partijen vast dat de werkzaamheden van [appellante] ertoe hebben geleid dat de door [geïntimeerde] gewenste strafzaak tegen [partij B] op gang is gebracht.
4.14
Over de reden van het eindigen van de opdracht hebben partijen zich niet uitgelaten (in elk geval niet in relatie tot de vraag welke vergoeding aan [appellante] toekomt, gelet op het voortijdige einde van de opdracht). Slechts kan worden vastgesteld dat het [geïntimeerde] is geweest die [appellante] heeft gevraagd de zaak aan een andere advocaat over te dragen. In de e-mail van 12 juli 2011 heeft [geïntimeerde] daarover vermeld dat hij andere belangenbehartigers had gevonden “in [plaats] , dus heel dichtbij”, en in de e-mail van 13 juli 2011 dat het, om zoveel mogelijk duidelijkheid te scheppen voor alle partijen en om de snelheid te bevorderen, het de beste manier leek om de zaak aan hen over te dragen (productie 6 van [appellante] ). Hoewel [geïntimeerde] elders stelt dat [appellante] lang heeft gewacht, niets heeft gedaan en dus ook niets heeft bereikt en hem met vage berichten aan het lijntje heeft gehouden, heeft hij onvoldoende gesteld om aan te kunnen nemen dat de opdracht is geëindigd wegens aan [appellante] toe te rekenen omstandigheden. [geïntimeerde] heeft daarover ook nooit geklaagd bij [appellante] .
4.15
Gelet op deze omstandigheden ziet het hof geen reden om bij het bepalen van het loon waarop [appellante] recht heeft bij het voortijdig eindigen van de opdracht af te wijken van de vaste vergoeding die partijen zijn overeengekomen. Het daarvoor in rekening gebrachte bedrag van € 10.000,- (post b) is [geïntimeerde] dus wel verschuldigd. Daarmee slagen de grieven 3 tot en met 6. Dit betekent ook dat [geïntimeerde] het voorschot op deze vergoeding niet onverschuldigd heeft betaald (zoals hierna zal blijken, staat hetgeen in het incidenteel hoger beroep is aangevoerd daaraan niet in de weg). Grief 7 slaagt dus ook.
Weergave incidenteel hoger beroep
4.16
Met
grief I in het incidenteel hoger beroepkeert [geïntimeerde] zich tegen de overweging van de kantonrechter dat [appellante] zijn dossiers en documentatie heeft overhandigd aan [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] of mr. Sansano de stukken heeft die zijn genoemd in het door [appellante] overgelegde document. Met
grief IIkeert hij zich ertegen dat de kantonrechter hem heeft bevolen deze stukken te overleggen.
Grief IIIis gericht tegen het oordeel dat het niet overleggen van deze stukken geen gerechtvaardigde weigering oplevert, dat bij deze stand van zaken niet aan [appellante] kan worden tegengeworpen dat zij de door haar gestelde werkzaamheden niet nader kan onderbouwen en dat voor een beoordeling van de werkzaamheden derhalve moet worden uitgegaan van de door [appellante] gegeven omschrijving. Met
grief IVbetoogt [geïntimeerde] dat de maatstaf van artikel 7:411 BW slechts van toepassing is op de werkzaamheden sub b, d en e. Voor de werkzaamheden sub a, c en f gold niet dat de verschuldigdheid van het loon afhankelijk was van de volbrenging van de opdracht of het verstrijken van tijd, zodat daarvoor de maatstaf van artikel 7:405 lid 2 BW moet worden gehanteerd, te weten het op de gebruikelijke wijze te berekenen loon. Onder
grief IV en Vbetoogt [geïntimeerde] verder dat partijen zijn overeengekomen dat [appellante] haar werkzaamheden ter zake van de strafprocedure(s) tegen [partij B] en/of [partij A] en de civielrechtelijke procedure tegen [partij A] (posten b, d en e) op basis van ‘no cure no pay’ zou verrichten, terwijl deze afspraak volgens de gedragsregels verboden is. [geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat de gemaakte afspraken daarom in strijd zijn met de (Advocaten)wet, de openbare orde en/of de goede zeden als bedoeld in artikel 3:40 BW en dat daarom geen loon verschuldigd is. Met
grief VIstelt [geïntimeerde] zijn betwisting van de gestelde werkzaamheden en de verschuldigdheid van de kostenposten a en b tot en met f verder aan de orde.
Grief VII, over de afwijzing van de vordering in reconventie tot terugbetaling van het bedrag van € 5.125,-, bouwt daarop voort. Met
grief VIIIkeert [geïntimeerde] zich ten slotte tegen de toewijzing van post g.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Geschil over eerder overgelegd document en bevel overlegging originele dossiers
4.17
Zoals in rov. 4.11 en 4.12 is overwogen, heeft [appellante] in hoger beroep een reconstructie van haar dossier inzake de werkzaamheden voor [geïntimeerde] gedeponeerd. Het verzoek van [geïntimeerde] om de gedeponeerde stukken buiten beschouwing te laten, wordt gepasseerd. Nu [geïntimeerde] verder niet heeft gereageerd op de inhoud van de gedeponeerde stukken, acht het hof de betwisting van de stellingen van [appellante] over de uitgevoerde werkzaamheden onvoldoende gemotiveerd. Bij die stand van zaken is de discussie over het eerder overgelegde document en over het bevel tot het overleggen van het originele dossier achterhaald. Bij een beoordeling van de grieven I, II en III heeft [geïntimeerde] daarom geen belang meer.
Posten d (zaak tegen [partij A] in Nederland) en e (zaak tegen [partij B] in België)
4.18
Ten aanzien van de posten d (werkzaamheden en ondersteuning bij de zaak tegen [partij A] in Nederland) en e (werkzaamheden en ondersteuning bij zaak tegen [partij B] in België) geldt dat [appellante] een beschrijving van de verrichte werkzaamheden heeft gegeven, eveneens onder verwijzing naar het gereconstrueerde dossier zoals dat is gedeponeerd. Het hof wil, bij gebrek aan een inhoudelijke betwisting door [geïntimeerde] , aannemen dat [appellante] ook daarvoor de nodige werkzaamheden heeft verricht. Dat daarvoor een afzonderlijke vergoeding aan [appellante] toekomt, naast de vergoeding die in het voorgaande is vastgesteld voor de werkzaamheden in de strafzaak tegen [partij B] , is daarmee echter nog niet gegeven. Zoals in rov. 4.10 is overwogen, zijn partijen immers voor de bijstand door [appellante] in de zaken tegen [partij B] en [partij A] een vaste vergoeding van € 10.000,- overeengekomen, naast een vergoeding afhankelijk van het te behalen resultaat. Niet bij voorbaat is duidelijk dat de werkzaamheden waarop [appellante] bij deze posten doelt daarbuiten zouden vallen. Bovendien heeft [appellante] geen specificatie in het geding gebracht van de door haar bestede tijd. Bij gebreke daarvan kan niet worden vastgesteld dat het bedrag van € 10.000,- niet toereikend zou zijn als redelijke vergoeding voor de werkzaamheden die [appellante] in het kader van de opdrachten sub b, d en e in totaliteit heeft verricht. Het hof ziet dan ook geen grond om aan te nemen dat [geïntimeerde] de voor de posten d en e afzonderlijk in rekening gebrachte bedragen is verschuldigd.
Post a (vordering [vorige advocaat] )
4.19
Post a betreft de bijstand die [appellante] heeft verleend bij een poging om het voorschot van € 3.000,- terug te krijgen dat [geïntimeerde] aan zijn vorige advocaat ( [vorige advocaat] ) had betaald. Uit de gedingstukken blijkt dat [geïntimeerde] in een e-mail van 1 juli 2007 - waarin het verder gaat over de zaken tegen [partij B] en [partij A] - aan [appellante] heeft gevraagd of hij nog een actie kan bedenken om de € 3.000,- terug te krijgen (productie 17 van [appellante] ). [appellante] is daarop kennelijk ingegaan, zonder met [geïntimeerde] af te stemmen welke werkzaamheden zij zou verrichten, of en zo ja welke vergoeding zij daarvoor in rekening te brengen en zonder afspraken daarover vast te leggen, zoals van een advocaat mocht worden verwacht. Hoewel duidelijk is dat [appellante] de opdracht in de uitoefening van een beroep aanging en [geïntimeerde] op grond van artikel 7:405 BW in beginsel dus loon verschuldigd zou zijn, mocht [geïntimeerde] er onder deze omstandigheden van uitgaan dat [appellante] hiervoor geen afzonderlijke vergoeding in rekening zou brengen. Dit zeker nu partijen voor de hoofdopdracht, waarbij deze kwestie ter sprake kwam, overeenkwamen dat [appellante] alleen de eerder vermelde vaste en variabele vergoeding (exclusief IVA en kosten) zou ontvangen. Gelet daarop bestaat onvoldoende grond om een verplichting tot betaling van deze post voor [geïntimeerde] aan te nemen.
Post f (andere opdrachten), verschuldigdheid tweede voorschot
4.2
Hetzelfde geldt in beginsel voor post f. Volgens de omschrijving door [appellante] betreft dit een aantal aanvullende opdrachten, die in veel gevallen begonnen met ‘ditjes en datjes’ die gaandeweg een redelijke omvang kregen omdat de [geïntimeerde] een groeiende behoefte had aan adviezen over verschillende aspecten van het hebben van onroerend goed in Spanje, fiscale aspecten en dagelijkse beslommeringen in een land waarvan ze de voertaal niet spreken. Zoals [appellante] stelt, heeft zij daarvoor niet direct bij vooruitbetaling een vergoeding gevraagd met het oog op de potentiële facturatie van € 37.000,- in de strafzaak, maar betekent dat niet dat zij gratis allerlei werkzaamheden verrichte voor [geïntimeerde] . In feite erkent zij hiermee wel dat zij geen afspraken over de uit te voeren werkzaamheden en een daarvoor in rekening te brengen vergoeding heeft gemaakt en vastgelegd, zoals van een advocaat had mogen worden verwacht. Gezien de verhouding tussen partijen en de wijze waarop deze opdrachten tot stand kwamen, behoefde [geïntimeerde] niet te verwachten dat zij voor deze hulp een vergoeding verschuldigd zou zijn. Dat de hoofdopdracht is geëindigd, waardoor [appellante] de potentiële vergoeding daarvoor misliep, maakt dat niet anders.
4.21
Voor de vergoeding in verband met de begeleiding bij de aankoop van een andere woning in Spanje, die kennelijk onderdeel is van deze post, ligt dit anders. [geïntimeerde] heeft in hoger beroep niet meer betwist dat [appellante] opdracht had voor deze begeleiding. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] daarvoor een honorarium van € 2.500,- en kosten koper van € 2.625,- verschuldigd is en verwijst daartoe naar de conceptafrekening (productie 3 van [appellante] ) en het op basis daarvan betaalde voorschot van € 5.125,-. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] , in het licht van deze gegevens, onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij heeft ingestemd met het genoemde honorarium en kostenbedrag. [geïntimeerde] heeft verder niet (voldoende gemotiveerd) betwist dat de genoemde kosten uit het voorschot zijn betaald. Het bedrag van € 5.125,- is hij dan ook zonder meer verschuldigd. Dit brengt mee dat, nu geen sprake is van onverschuldigde betaling, de reconventionele vordering tot terugbetaling van dit bedrag niet toewijsbaar is.
Post c (executie vonnis tegen [partij A] in Spanje)
4.22
Post c ziet op de executie van het vonnis tegen [partij A] in Spanje. [geïntimeerde] heeft niet betwist dat hij [appellante] opdracht daarvoor heeft gegeven. Hij betwist ook niet dat [appellante] hiervoor in februari 2011 een prijsopgave heeft gestuurd, die hij heeft aanvaard (productie 5 van [appellante] ). Het geaccepteerde voorstel betrof een vast honorarium van € 14.210,- (inclusief 18% IVA), te vermeerderen met een eventueel surplus in de onkostenveroordeling jegens de wederpartij, en een aanvullend honorarium in geval van succes. [geïntimeerde] stelt weliswaar dat [appellante] ook deze werkzaamheden kosteloos zou uitvoeren, maar dat standpunt gaat gelet op het voorgaande niet op. De vraag resteert dan nog of [appellante] de werkzaamheden heeft uitgevoerd waarvoor de vergoeding in rekening is gebracht. [appellante] stelt, onder verwijzing naar de gedeponeerde stukken, dat zij onderzoek heeft gedaan naar de rol van [partij A] in de affaire, zijn participatie in vennootschappen en functies als bestuurder, onderzoek naar vermogen en het verbergen van dat vermogen, studie van de Nederlandse vonnissen, verzorgen en controleren van beëdigde vertaling, voldoening aan de eisen van uitvoerbaarheid in Spanje, correspondentie en overleg met de [geïntimeerde] en hun Nederlandse advocaat, alsmede het opstellen van de dagvaarding en onderzoek van jurisprudentie en doctrine om het huwelijksgoederenregime van [partij A] te doorbreken dat in de weg stond aan verhaal. Ook hier geldt dat, nu [geïntimeerde] niet heeft gereageerd op de inhoud van de gedeponeerde stukken, zijn betwisting dat [appellante] deze werkzaamheden heeft verricht, onvoldoende is gemotiveerd. Daarmee staat vast dat [appellante] deze werkzaamheden heeft uitgevoerd. Tegen het bedrag van € 8.575,- dat [appellante] voor deze post in rekening heeft gebracht, heeft [geïntimeerde] verder geen verweer gevoerd, zodat moet worden aangenomen dat hij dit bedrag verschuldigd is.
Post g (kosten)
4.23
Post g heeft betrekking op diverse kosten en verschotten, tot een bedrag van in totaal € 3.383,76. [geïntimeerde] betwist dat deze kosten door [appellante] zijn gemaakt en wijst erop dat geen facturen en betaalbewijzen zijn overgelegd. Op de uitgebreide toelichting van deze post door [appellante] (blz. 12/13 van de conclusie van repliek in conventie, met verwijzing naar producties 55-61) is [geïntimeerde] echter niet ingegaan. Gelet daarop acht het hof deze betwisting ontoereikend. Het hof neemt dan ook als onvoldoende gemotiveerd betwist aan dat [appellante] de bedoelde kosten voor [geïntimeerde] heeft gemaakt. Niet ter discussie staat verder dat hij gehouden is de gemaakte kosten te vergoeden. [geïntimeerde] dient dan ook het voor deze post in rekening gebrachte bedrag te betalen.
Beroep op nietigheid van de no cure no pay afspraak
4.24
Ter beoordeling staat dan nog het verweer van [geïntimeerde] dat de no cure no pay afspraak, die partijen voor de bijstand in de zaken tegen [partij B] en [partij A] hebben gemaakt, nietig is en dat daarom geen loon voor deze opdrachten verschuldigd is. Naar het hof begrijpt, ziet dit verweer op de posten b, d en e. Zoals uit het voorgaande blijkt, acht het hof alleen het onder post b in rekening gebrachte bedrag, gelijk aan de overeengekomen vaste vergoeding, verschuldigd. De no cure no pay afspraak speelt daarbij geen rol. [appellante] wijst er verder terecht op dat volgens de Nederlandse gedragsregels een honorariumafspraak is toegestaan waarbij de verhoging van een lager tarief in geval van het bereiken van een positief gevolg wordt gerelateerd aan een percentage van de waarde van dat positieve gevolg, mits dat lagere tarief kostendekkend is en voorziet in een bescheiden salaris voor de advocaat en de uiteindelijke honorering past binnen de norm dat een, alle omstandigheden in aanmerking genomen, redelijk salaris in rekening wordt gebracht. Gesteld noch gebleken is dat de afspraak van partijen niet aan deze eisen zou voldoen. Reeds daarom ziet het hof geen grond om aan te nemen dat de honorariumafspraak nietig is. Daargelaten wordt dan nog of nietigheid van de no cure no pay afspraak ook zou leiden tot nietigheid van het hier relevante restant (de overeenkomst van opdracht met de vaste vergoedingsafspraak), gezien het bepaalde in artikel 3:41 BW. Het verweer treft dan ook geen doel.
Recapitulatie
4.25
Uit het vorenstaande volgt dat [geïntimeerde] de volgende bedragen verschuldigd is:
€ 10.000,- (post b) + € 8.575,- (post c) + € 5.125,- (post f deels) + € 3.383,76 (post g) = € 27.083,76. Daarop komen de betaalde voorschotten ad € 10.305,80 in mindering, zodat € 16.777,96 resteert. Vermeerderd met 18% IVA levert dit het bedrag op van € 19.797,99.
De vordering in conventie is dus toewijsbaar tot dit bedrag. De wettelijke rente zal, als verder niet betwist, eveneens worden toegewezen. De vordering ten aanzien van buitengerechtelijke kosten is niet gespecificeerd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De vordering in reconventie is niet toewijsbaar.
4.26
Partijen hebben geen (voldoende concrete) feiten gesteld die, indien bewezen, tot een andere uitkomst kunnen leiden. Aan de bewijsaanbiedingen gaat het hof daarom voorbij.

5.De slotsom

5.1
De grieven 3 tot en met 7 in het principaal hoger beroep slagen. In het incidenteel hoger beroep slaagt grief VI ten dele. Het bestreden eindvonnis zal worden vernietigd. De vordering in conventie zal gedeeltelijk worden toegewezen, zoals vermeld in rov. 4.25, en de vordering in reconventie zal alsnog in zijn geheel worden afgewezen.
5.2
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van beide instanties, met uitzondering van het incidenteel hoger beroep.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in conventie aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 60,26
- griffierecht € 437,-
totaal verschotten € 497,26
- salaris advocaat € 1.808,- (4 punten x tarief II oud).
De kosten voor de procedure in eerste aanleg in reconventie aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op € 452,- voor salaris advocaat (2 punten x ½ x tarief II oud).
De kosten voor de procedure in principaal hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 101,11
- griffierecht € 1.952,-
totaal verschotten € 2.053,11
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x appeltarief II nieuw, waarbij het belang van de zaak is bepaald op basis van het toegewezen bedrag).
Het hof ziet geen grond om een vergoeding voor het deponeren van stukken aan [appellante] toe te wijzen.
5.3
Als niet weersproken zal het hof de gevorderde nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
5.4
Ten aanzien van het incidenteel hoger beroep zullen, nu beide partijen voor een deel in het ongelijk worden gesteld, de kosten worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 23 december 2016 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen het bedrag van € 19.797,99, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2011 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties (behoudens het incidenteel hoger beroep), tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 497,26 voor verschotten en op € 2.260,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het principaal beroep vastgesteld op € 2.053,11 voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van het incidenteel hoger beroep draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, S.M. Evers en J. Rinkes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2019.