4.2In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank overwogen (daarbij wordt met “eiser” belanghebbende bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):
“
De bepaling van de afschrijving
6. Eiser heeft de handelsinkoopwaarde van zijn kampeerwagen bepaald aan de hand van (een koerslijst van) een met zijn kampeerwagen vergelijkbare gesloten bestelauto. Aldus heeft eiser het afschrijvingspercentage berekend op 68,6%. Volgens eiser dient hierbij geen rekening te worden gehouden met de recreatieve functie van de kampeerwagen. Dit gebeurt volgens eiser bij binnenlandse kampeerauto’s ook niet. Nu verweerder bij te importeren kampeerauto’s wel rekening houdt met de recreatieve functie, wordt volgens eiser artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geschonden.
7. Verweerder heeft ter bepaling van het afschrijvingspercentage de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast (deze tabel is opgenomen in het op artikel 10, zesde lid, van de Wet op de BPM gebaseerde artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992) . Gelet hierop verdedigt verweerder een afschrijvingspercentage van 48,336%. Verweerder heeft hierbij onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, aangevoerd dat voor dit doel geen gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst op basis van de een vergelijkbare gesloten bestelauto 8. De rechtbank overweegt dat het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op c.q. besloten ligt in de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig. Waar het nu om draait, is de vraag wat gelijksoortig is in dit verband. Naar het oordeel van de rechtbank zijn gelijksoortige gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte (gesloten) bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s. Er bestaan immers in het algemeen zodanig wezenlijke verschillen tussen beide soorten voertuigen, in het bijzonder wat betreft hun respectievelijke eigenschappen en de behoeften waarin zij voorzien, dat een bestelauto zich als zodanig niet in een concurrentieverhouding met een kampeerauto bevindt. Het tegendeel heeft eiser gesteld, noch aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de kampeerauto allerlei recreatieve voorzieningen, waarvan ook reeds aannemelijk is dat er een andere aard en intensiteit van het gebruik bestaat dan bij bestelauto's. Om deze redenen verloopt de afschrijving van kampeerauto’s naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan de afschrijving van bestelauto's (zie ook HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.3.3). 9. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het HvJ EU wel een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76, CLI:EU:C:2015, r.o. 34 en 35, alsmede HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.3.2). 10. De rechtbank overweegt voorts dat het Besluit van 4 maart 2014, BLKB 2014/127M (Kaderbesluit) een tegemoetkoming biedt voor de bepaling van de bruto BPM. Het Kaderbesluit biedt geen grondslag om voor de bepaling van de rest-BPM van een kampeerauto uit te gaan van de catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van een bestelauto. Gelet op het voorgaande heeft eiser miskend dat de goedkeuring uit het Kaderbesluit waarnaar hij verwijst (Besluit van 4 maart 2014, BLKB 2014/127M), niet ziet op de (wijze van) bepaling van de afschrijving, maar op de vaststelling van het basisbedrag aan BPM als zodanig (de bruto BPM). Voor zover eiser zich in dit verband op het Kaderbesluit beroept, biedt dit hem dat dus geen soelaas.
11. Wanneer bij de vermindering van het hiervoor bedoelde bedrag aan (bruto) BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s, is geen sprake van een discriminerende heffing. De door eiser gestelde strijd met artikel 110 VWEU is ten principale dan ook niet aan de orde, zie ook het bij 8 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017. In al hetgeen eiser in deze procedure in zijn beroepschrift en pleitnota heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen, nu eiser daarbij steeds uit gaat van het naar het oordeel van de rechtbank onjuiste uitgangspunt ten aanzien van de in dit verband relevante grootheid (de bruto BPM). In het verlengde daarvan is de rechtbank het dan ook niet met eiser eens dat de Hoge Raad in het bedoelde arrest een onjuiste uitleg zou hebben gegeven van het Unierecht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen 'verschillende heffingsmodaliteiten' heeft toegepast, zodat strijd met het Unierecht als zodanig niet aan de orde is (net als een eventuele rechtvaardigingsgrond). Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, nu er geen twijfel bestaat omtrent de EU-rechtelijke houdbaarheid van de Nederlandse regeling op dit punt.
12. Uiteraard moet bij de feitelijke heffing wel rekening worden gehouden met de hiervoor bedoelde reële waardevermindering van kampeerauto’s. De Wet op de BPM bood in artikel 10, tweede lid (tekst 2015) de mogelijkheid om hiermee rekening te houden, hetzij door de forfaitaire tabel, hetzij door een koerslijst, hetzij door een taxatierapport. Verweerder heeft ook daadwerkelijk rekening gehouden met een waardedaling (van 48,336%) door middel van de toepassing van de forfaitaire tabel.
13. Eiser stelt dat het afschrijvingspercentage hoger moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde afschrijving niet een reële waardevermindering als hiervoor bedoeld weerspiegelt, laat staan dat voor de bepaling van de rest-BPM het juiste afschrijvingspercentage 68,6 zou zijn. Deze bewijslast terzake rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser, en niet op verweerder. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het zal voor een belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte BPM dan wel in bezwaar of in (hoger) beroep opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU (vgl. het bij 8 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, r.o. 2.4). Eiser is daartoe reeds voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld (zie de aankondiging bedoeld bij 4), maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft vervolgens, overeenkomstig de aankondiging, de BPM berekend op basis van de forfaitaire tabel. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de afschrijving zoals die voortvloeit uit die tabel niet worden gezegd dat deze voor een twee jaar oude kampeerauto op voorhand niet reëel te noemen is (ten opzichte van vergelijkbare Nederlandse kampeerauto's). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan, ook in EU-rechtelijke context, mee dat eiser aan zet is, nu het gaat om een vermindering van de verschuldigde BPM (vanwege de omvang van de afschrijving). Eiser heeft onvoldoende aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden, in het bijzonder niet tot het oordeel dat de toegepaste afschrijving geen reële waardevermindering weerspiegelt, zoals het EU-recht vereist.
14. Ter zitting heeft eisers gemachtigde gesteld dat verweerder de op pagina 4 van zijn uitspraak op bezwaar genoemde “koerslijst Eurotaxglass’s ” (waaruit volgens verweerder een afschrijvingspercentage van 40 % volgt) op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht dient te overleggen. Verweerder heeft in reactie hierop ter zitting deze koerslijst aan eisers gemachtigde getoond. Hierop heeft eisers gemachtigde gereageerd (hij heeft verklaard dat dit geen juiste koerslijst is). De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding meer om verweerder te verplichten de bedoelde koerslijst alsnog te laten inbrengen in deze procedure, temeer niet nu de daadwerkelijk toegepaste afschrijving hoger en dus gunstiger voor eiser is.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, door eiser niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag de mogelijkheid te bieden zijn standpunt mondeling kenbaar te maken. Hij verwijst hiervoor (onder meer) naar HvJ EU 3 juli 2014, Kamino, ECLI:EU:C:2014:2041, en naar HvJ EU 18 december 2008, Sopropé, ECLI:EU:C:2008:746. Eiser stelt dat de verplichting van verweerder verder gaat dan het enkele bieden van de mogelijkheid om te reageren (zie bij 4).
16. De rechtbank overweegt als volgt. Het HvJ EU heeft in het arrest Sopropé ECLI:EU:C:2008:746) overwogen dat de eerbiediging van de rechten van verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (overwegingen 36. en 37.). Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (punt 38). Het HvJ EU heeft er voorts (punt 44) op gewezen dat wanneer een nationale regeling een termijn vaststelt voor de indiening van de opmerkingen van de belanghebbenden, de nationale rechter zich ervan dient te vergewissen of die termijn beantwoordt aan de specifieke situatie van de betrokken persoon of onderneming en hun, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, de mogelijkheid heeft geboden om hun rechten van verdediging uit te oefenen.
17. De rechtbank gaat ervan uit dat het opleggen van de naheffingsaanslag in de BPM aan eiser zich in het onderhavige geval binnen de werkingssfeer van het Unierecht bevindt. In eisers situatie heeft verweerder op 22 december 2015 een vooraankondiging van de naheffing gestuurd, waarin aan eiser de gelegenheid wordt geboden voor 6 januari 2016 te reageren (zie bij 4). Hiermee is eiser naar het oordeel van de rechtbank in de gelegenheid gesteld om zich voorafgaand aan de uitreiking van de naheffingsaanslag uit te laten over de elementen waarop de naheffing was gebaseerd. De geboden termijn is in dit verband redelijk. Bovendien had eiser ten minste binnen de geboden termijn om meer tijd kunnen vragen. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat hem ten onrechte niet de gelegenheid is geboden om zich voorafgaand aan de oplegging uit te laten over de naheffingsaanslag, mist die stelling dus feitelijke grondslag. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat de zorgplicht van verweerder op dit punt verder gaat, vindt dat standpunt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Verweerder hoeft niet, zoals eiser kennelijk voorstaat, hemel en aarde te bewegen om te garanderen dat de belanghebbende, ook als hij niet reageert op uitnodigingen, vooraf daadwerkelijk wordt gehoord. De jurisprudentie van het HvJ EU is duidelijk: het is geen hoorplicht, maar een hoorrecht. Waar het om gaat is dat de belanghebbenden in staat worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken. Dat laatste is in dit geval wel degelijk gebeurd.
18. Verweerder heeft daarmee het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging niet geschonden. Over dit oordeel bestaat bij de rechtbank geen twijfel, zodat zij ook op dit punt geen aanleiding ziet om hierover prejudiciële vragen te stellen.
(…)
24. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.”.