ECLI:NL:GHARL:2019:6891

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
18/00285
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM voor gebruikte kampeerauto

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland inzake een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM). De naheffingsaanslag van € 2.789 werd opgelegd op 24 juni 2016, met een belastingrente van € 54. De inspecteur verklaarde het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde. De kern van het geschil betreft de vraag of de handelsinkoopwaarde van de kampeerwagen, die in Duitsland was aangeschaft, correct was vastgesteld. Belanghebbende stelde dat deze waarde moest worden bepaald aan de hand van vergelijkbare gesloten bestelauto’s, terwijl de inspecteur een forfaitaire afschrijvingstabel toepaste. De rechtbank oordeelde dat de afschrijving van kampeerauto’s niet gelijksoortig is aan die van bestelauto’s, en dat de inspecteur de juiste procedure had gevolgd. Het Hof bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat er geen reden was om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Locatie Leeuwarden
nummer 18/00285
uitspraakdatum:
27 augustus 2019
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 13 maart 2018, nummer LEE 17/3065, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratieve processen(hierna: de Inspecteur).

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is met dagtekening 24 juni 2016 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.789. Bij beschikking is aan belanghebbende € 54 belastingrente in rekening gebracht.
1.2
De Inspecteur heeft het bezwaarschrift van belanghebbende bij uitspraak op bezwaar van 11 augustus 2017 ongegrond verklaard en de bestreden naheffingsaanslag en beschikking belastingrente gehandhaafd.
1.3
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.6
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2019 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede [B] en mr. [C] namens de Inspecteur.
1.7
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Feiten

2.1
Belanghebbende heeft op 25 juni 2015 in Duitsland een gebruikte kampeerwagen gekocht, een Fiat Adria, Ducato Sport A660 SP, VIN [00000] , voor € 42.245 inclusief (Duitse) BTW. De datum van eerste toelating in Nederland is 11 juni 2013.
2.2
Op 10 juli 2015 heeft belanghebbende (met dagtekening 3 juli 2015) een aangifte in de BPM ingediend naar een te betalen bedrag aan BPM van € 3.681. Daaraan lag een taxatie van Eurotaxglass's ten grondslag, waaruit volgt dat het BPM-bedrag is berekend op basis van de parameters van een vergelijkbare gesloten bestelauto. Overeenkomstig de aangifte heeft belanghebbende dit bedrag aan BPM op 10 juli 2015 voldaan.
2.3
Op 22 december 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een vooraankondiging van de naheffingsaanslag gestuurd, waarin hij het bedrag en de aanleiding meedeelde en waarin belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om alsnog een koerslijst voor campers te hanteren. In deze vooraankondiging is verder het volgende opgenomen:
“Als u het niet eens bent met mijn voornemen
Bent u het niet eens met mijn voornemen om u deze naheffingsaanslag op te leggen? Dan kunt u hierop vóór 6 januari 2016 reageren. Heb ik voor deze datum geen reactie van u ontvangen, dan zal ik de naheffingsaanslag opleggen.”.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is primair of de bestreden naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de bestreden naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
In eerste aanleg hebben partijen eenparig verklaard dat ten aanzien van de hoogte van de verschuldigde BPM het materiële geschil zich beperkt tot uitsluitend de omvang van het in aanmerking te nemen afschrijvingspercentage ter bepaling van de zogeheten rest-BPM.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

4.1
Belanghebbende heeft gesteld dat de handelsinkoopwaarde van zijn geïmporteerde kampeerwagen moet worden bepaald aan de hand van vergelijkbare gesloten bestelauto’s. Op die wijze heeft belanghebbende het afschrijvingspercentage berekend. Belanghebbende is van mening dat geen rekening gehouden dient te worden met de recreatieve functie van de kampeerwagen omdat dit bij binnenlandse kampeerwagens ook niet gebeurt.
4.2
In de bestreden uitspraak heeft de Rechtbank overwogen (daarbij wordt met “eiser” belanghebbende bedoeld en met “verweerder” de Inspecteur):

De bepaling van de afschrijving
6. Eiser heeft de handelsinkoopwaarde van zijn kampeerwagen bepaald aan de hand van (een koerslijst van) een met zijn kampeerwagen vergelijkbare gesloten bestelauto. Aldus heeft eiser het afschrijvingspercentage berekend op 68,6%. Volgens eiser dient hierbij geen rekening te worden gehouden met de recreatieve functie van de kampeerwagen. Dit gebeurt volgens eiser bij binnenlandse kampeerauto’s ook niet. Nu verweerder bij te importeren kampeerauto’s wel rekening houdt met de recreatieve functie, wordt volgens eiser artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) geschonden.
7. Verweerder heeft ter bepaling van het afschrijvingspercentage de forfaitaire afschrijvingstabel toegepast (deze tabel is opgenomen in het op artikel 10, zesde lid, van de Wet op de BPM gebaseerde artikel 8, vijfde lid, van de Uitvoeringsregeling BPM 1992) . Gelet hierop verdedigt verweerder een afschrijvingspercentage van 48,336%. Verweerder heeft hierbij onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, aangevoerd dat voor dit doel geen gebruik kan worden gemaakt van een koerslijst op basis van de een vergelijkbare gesloten bestelauto
8. De rechtbank overweegt dat het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op c.q. besloten ligt in de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig. Waar het nu om draait, is de vraag wat gelijksoortig is in dit verband. Naar het oordeel van de rechtbank zijn gelijksoortige gebruikte voertuigen in dit geval geen gebruikte (gesloten) bestelauto’s, maar gebruikte kampeerauto’s. Er bestaan immers in het algemeen zodanig wezenlijke verschillen tussen beide soorten voertuigen, in het bijzonder wat betreft hun respectievelijke eigenschappen en de behoeften waarin zij voorzien, dat een bestelauto zich als zodanig niet in een concurrentieverhouding met een kampeerauto bevindt. Het tegendeel heeft eiser gesteld, noch aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de kampeerauto allerlei recreatieve voorzieningen, waarvan ook reeds aannemelijk is dat er een andere aard en intensiteit van het gebruik bestaat dan bij bestelauto's. Om deze redenen verloopt de afschrijving van kampeerauto’s naar het oordeel van de rechtbank niet gelijk aan de afschrijving van bestelauto's (zie ook HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.3.3).
9. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet volgens het HvJ EU wel een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert (HvJ 14 april 2015, Mihai Manea, C-76, CLI:EU:C:2015, r.o. 34 en 35, alsmede HR 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, r.o. 2.3.2).
10. De rechtbank overweegt voorts dat het Besluit van 4 maart 2014, BLKB 2014/127M (Kaderbesluit) een tegemoetkoming biedt voor de bepaling van de bruto BPM. Het Kaderbesluit biedt geen grondslag om voor de bepaling van de rest-BPM van een kampeerauto uit te gaan van de catalogusprijs en de handelsinkoopwaarde van een bestelauto. Gelet op het voorgaande heeft eiser miskend dat de goedkeuring uit het Kaderbesluit waarnaar hij verwijst (Besluit van 4 maart 2014, BLKB 2014/127M), niet ziet op de (wijze van) bepaling van de afschrijving, maar op de vaststelling van het basisbedrag aan BPM als zodanig (de bruto BPM). Voor zover eiser zich in dit verband op het Kaderbesluit beroept, biedt dit hem dat dus geen soelaas.
11. Wanneer bij de vermindering van het hiervoor bedoelde bedrag aan (bruto) BPM rekening wordt gehouden met een (bij benadering) reële waardevermindering van kampeerauto’s, is geen sprake van een discriminerende heffing. De door eiser gestelde strijd met artikel 110 VWEU is ten principale dan ook niet aan de orde, zie ook het bij 8 vermelde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017. In al hetgeen eiser in deze procedure in zijn beroepschrift en pleitnota heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen, nu eiser daarbij steeds uit gaat van het naar het oordeel van de rechtbank onjuiste uitgangspunt ten aanzien van de in dit verband relevante grootheid (de bruto BPM). In het verlengde daarvan is de rechtbank het dan ook niet met eiser eens dat de Hoge Raad in het bedoelde arrest een onjuiste uitleg zou hebben gegeven van het Unierecht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder geen 'verschillende heffingsmodaliteiten' heeft toegepast, zodat strijd met het Unierecht als zodanig niet aan de orde is (net als een eventuele rechtvaardigingsgrond). Evenmin ziet de rechtbank aanleiding om ter zake prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ EU, nu er geen twijfel bestaat omtrent de EU-rechtelijke houdbaarheid van de Nederlandse regeling op dit punt.
12. Uiteraard moet bij de feitelijke heffing wel rekening worden gehouden met de hiervoor bedoelde reële waardevermindering van kampeerauto’s. De Wet op de BPM bood in artikel 10, tweede lid (tekst 2015) de mogelijkheid om hiermee rekening te houden, hetzij door de forfaitaire tabel, hetzij door een koerslijst, hetzij door een taxatierapport. Verweerder heeft ook daadwerkelijk rekening gehouden met een waardedaling (van 48,336%) door middel van de toepassing van de forfaitaire tabel.
13. Eiser stelt dat het afschrijvingspercentage hoger moet zijn. Naar het oordeel van de rechtbank is eiser er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de door verweerder gehanteerde afschrijving niet een reële waardevermindering als hiervoor bedoeld weerspiegelt, laat staan dat voor de bepaling van de rest-BPM het juiste afschrijvingspercentage 68,6 zou zijn. Deze bewijslast terzake rust naar het oordeel van de rechtbank op eiser, en niet op verweerder. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. Het zal voor een belastingplichtige in de regel niet onmogelijk of uiterst moeilijk zijn om bij het doen van de aangifte BPM dan wel in bezwaar of in (hoger) beroep opgaaf te doen van de gegevens die nodig zijn voor het bepalen van de reële waardevermindering van het desbetreffende motorvoertuig in overeenstemming met artikel 110 VWEU (vgl. het bij 8 bedoelde arrest van de Hoge Raad van 12 mei 2017, r.o. 2.4). Eiser is daartoe reeds voorafgaand aan het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid gesteld (zie de aankondiging bedoeld bij 4), maar heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Verweerder heeft vervolgens, overeenkomstig de aankondiging, de BPM berekend op basis van de forfaitaire tabel. Naar het oordeel van de rechtbank kan van de afschrijving zoals die voortvloeit uit die tabel niet worden gezegd dat deze voor een twee jaar oude kampeerauto op voorhand niet reëel te noemen is (ten opzichte van vergelijkbare Nederlandse kampeerauto's). Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt dan, ook in EU-rechtelijke context, mee dat eiser aan zet is, nu het gaat om een vermindering van de verschuldigde BPM (vanwege de omvang van de afschrijving). Eiser heeft onvoldoende aangevoerd dat tot een ander oordeel zou kunnen leiden, in het bijzonder niet tot het oordeel dat de toegepaste afschrijving geen reële waardevermindering weerspiegelt, zoals het EU-recht vereist.
14. Ter zitting heeft eisers gemachtigde gesteld dat verweerder de op pagina 4 van zijn uitspraak op bezwaar genoemde “koerslijst Eurotaxglass’s ” (waaruit volgens verweerder een afschrijvingspercentage van 40 % volgt) op grond van artikel 8:42 van de Algemene wet bestuursrecht dient te overleggen. Verweerder heeft in reactie hierop ter zitting deze koerslijst aan eisers gemachtigde getoond. Hierop heeft eisers gemachtigde gereageerd (hij heeft verklaard dat dit geen juiste koerslijst is). De rechtbank ziet onder deze omstandigheden geen aanleiding meer om verweerder te verplichten de bedoelde koerslijst alsnog te laten inbrengen in deze procedure, temeer niet nu de daadwerkelijk toegepaste afschrijving hoger en dus gunstiger voor eiser is.
Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel
15. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden, door eiser niet voorafgaande aan het opleggen van de naheffingsaanslag de mogelijkheid te bieden zijn standpunt mondeling kenbaar te maken. Hij verwijst hiervoor (onder meer) naar HvJ EU 3 juli 2014, Kamino, ECLI:EU:C:2014:2041, en naar HvJ EU 18 december 2008, Sopropé, ECLI:EU:C:2008:746. Eiser stelt dat de verplichting van verweerder verder gaat dan het enkele bieden van de mogelijkheid om te reageren (zie bij 4).
16. De rechtbank overweegt als volgt. Het HvJ EU heeft in het arrest Sopropé ECLI:EU:C:2008:746) overwogen dat de eerbiediging van de rechten van verdediging een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt, dat van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist dat de adressaten van besluiten die hun belangen aanmerkelijk raken, in staat worden gesteld naar behoren hun standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (overwegingen 36. en 37.). Deze verplichting rust op de administratieve overheden van de lidstaten wanneer zij besluiten nemen die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, ook al voorziet de toepasselijke regeling niet uitdrukkelijk in een dergelijke formaliteit (punt 38). Het HvJ EU heeft er voorts (punt 44) op gewezen dat wanneer een nationale regeling een termijn vaststelt voor de indiening van de opmerkingen van de belanghebbenden, de nationale rechter zich ervan dient te vergewissen of die termijn beantwoordt aan de specifieke situatie van de betrokken persoon of onderneming en hun, met inachtneming van het doeltreffendheidsbeginsel, de mogelijkheid heeft geboden om hun rechten van verdediging uit te oefenen.
17. De rechtbank gaat ervan uit dat het opleggen van de naheffingsaanslag in de BPM aan eiser zich in het onderhavige geval binnen de werkingssfeer van het Unierecht bevindt. In eisers situatie heeft verweerder op 22 december 2015 een vooraankondiging van de naheffing gestuurd, waarin aan eiser de gelegenheid wordt geboden voor 6 januari 2016 te reageren (zie bij 4). Hiermee is eiser naar het oordeel van de rechtbank in de gelegenheid gesteld om zich voorafgaand aan de uitreiking van de naheffingsaanslag uit te laten over de elementen waarop de naheffing was gebaseerd. De geboden termijn is in dit verband redelijk. Bovendien had eiser ten minste binnen de geboden termijn om meer tijd kunnen vragen. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat hem ten onrechte niet de gelegenheid is geboden om zich voorafgaand aan de oplegging uit te laten over de naheffingsaanslag, mist die stelling dus feitelijke grondslag. Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat de zorgplicht van verweerder op dit punt verder gaat, vindt dat standpunt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht. Verweerder hoeft niet, zoals eiser kennelijk voorstaat, hemel en aarde te bewegen om te garanderen dat de belanghebbende, ook als hij niet reageert op uitnodigingen, vooraf daadwerkelijk wordt gehoord. De jurisprudentie van het HvJ EU is duidelijk: het is geen hoorplicht, maar een hoorrecht. Waar het om gaat is dat de belanghebbenden in staat worden gesteld om naar behoren hun standpunt kenbaar te maken. Dat laatste is in dit geval wel degelijk gebeurd.
18. Verweerder heeft daarmee het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging niet geschonden. Over dit oordeel bestaat bij de rechtbank geen twijfel, zodat zij ook op dit punt geen aanleiding ziet om hierover prejudiciële vragen te stellen.
(…)
24. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond verklaard.”.
4.3
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank met haar hiervoor aangehaalde overwegingen op goede gronden een juist oordeel gegeven. Het Hof neemt deze overwegingen dan ook over en maakt deze tot de zijne. Hetgeen belanghebbende dienaangaande in hoger beroep nog heeft aangevoerd leidt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.4
Gelet op het arrest HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:847, ziet het Hof geen redenen tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De namens belanghebbende ingebrachte argumenten maken dat niet anders.
4.5
Nu er geen aanleiding is de Inspecteur te veroordelen in de vergoeding van het griffierecht, behoeven de grieven ten aanzien van een eventuele rentevergoeding over de terug te geven griffierechten geen behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. P. van der Wal en mr. G.B.A. Brummer, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op
27 augustus 2019in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(J.W. van Knobelsdorff )
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 28 augustus 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.