Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
hierna: [appellant] ,
1.Het geding in eerste aanleg
Ter zitting van 26 september 2017 heeft de rechtbank de behandeling van het omzettingsverzoek voortgezet. Bij vonnis van de rechtbank van 3 oktober 2017 is het ten aanzien van [appellant] uitgesproken faillissement opgeheven, onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Bij vonnis van gelijke datum heeft die rechtbank het door [appellant] wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 15.369. De rechtbank heeft de betalingsverplichting van [appellant] op nihil gesteld omdat zijn inkomen en dat van zijn echtgenote op bijstandsniveau ligt en omdat hij door zijn psychische en fysieke klachten niet meer in staat is te werken.
Zowel [appellant] als het Openbaar Ministerie hebben tegen de vonnissen van 30 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Hierop was ten tijde van de mondelinge behandeling van 21 januari 2019 nog niet beslist.
Deze feiten en omstandigheden zouden volgens de rechtbank reden zijn geweest het schuldsaneringsverzoek af te wijzen. [appellant] wist ten tijde van de behandeling van dat verzoek dat hij voorafgaande aan het faillissement en ook tijdens het faillissement strafbare feiten heeft gepleegd en dat het risico bestond dat hij voor het plegen hiervan zou worden veroordeeld. Van deze wetenschap heeft [appellant] geen mededeling aan de curator of de rechtbank gedaan. [appellant] heeft ter zitting slechts gemeld dat hij mogelijk zou worden vervolgd voor het plegen van strafbare feiten, maar dat hij hierover nog niets had gehoord en ook nog niet was gedagvaard. Indien [appellant] de rechtbank had geïnformeerd over het feit dat hij onjuiste aangiftes had ingediend en over de wijze waarop, en dat dit ook tijdens het faillissement nog is doorgegaan, zou de schuldsaneringsregeling niet op hem van toepassing zijn verklaard, nu het plegen van (vermogens)delicten zich niet verhoudt tot de beginselen van de schuldsaneringsregeling en daar schulden uit kunnen voortvloeien, aldus de rechtbank.
Het door de bewindvoerder nu gemaakte onderscheid tussen strafbare feiten die voor en tijdens het faillissement zijn gepleegd, doet aan het voorgaande niet af, nu dat onderscheid door de toelatingsrechter niet is gemaakt.
4. De beslissing
28 januari 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.