ECLI:NL:GHARL:2019:684

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2019
Publicatiedatum
28 januari 2019
Zaaknummer
200.251.110
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling en beoordeling van goede trouw van de schuldenaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant, die eerder door de rechtbank Overijssel was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant onvoldoende had aangetoond dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De appellant, die in het verleden in aanraking was gekomen met justitie en een aanzienlijke schuldenlast had, diende aan te tonen dat zijn schulden niet het gevolg waren van zijn eigen handelen en dat hij in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek om schuldsanering te goeder trouw was geweest.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft de appellant verklaard dat hij recentelijk een auto-ongeluk had gehad en dat hij momenteel niet in staat was om te werken. Het hof heeft echter vastgesteld dat de appellant niet in staat was om de ontstaansredenen van zijn schulden adequaat toe te lichten en dat hij geen inzicht had gegeven in zijn financiële situatie. Bovendien was er sprake van een onherroepelijke veroordeling voor een strafbaar feit, wat de goede trouw van de appellant verder in twijfel trok.

Het hof heeft geconcludeerd dat de appellant niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat hij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de aanvraag voor de schuldsaneringsregeling afgewezen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van transparantie en goede trouw in het kader van de schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.251.110
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo: 224124)

arrest van 28 januari 2019

in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.P. Smit.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 december 2018 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 december 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 december 2018. [appellant] heeft het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, ten aanzien van hem de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlage en van de op
21 december 2018 en 4 januari 2019 van mr. Smit ontvangen stukken.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Smit.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , is gehuwd geweest.
Met zijn voormalige echtgenote heeft hij twee kinderen, die hij in het kader van co-ouderschap gedurende vier dagen per week bij zich heeft. [appellant] woont in bij zijn ouders.
Van 1 mei 2011 tot 23 juli 2014 heeft [appellant] een eenmanszaak geëxploiteerd ( [naam bedrijf] ). Sinds 23 september 2014 maakt hij gebruik van budgetbeheer.
Tot oktober 2018 ontving [appellant] een uitkering ingevolge de Participatiewet van € 510,99 netto per maand op basis van de kostendelersnorm. Vanaf oktober 2018 is hij werkzaam als vestigingsmanager bij een callcenter gedurende 20 uur per week.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat hij op 14 januari 2019 een auto-ongeluk heeft gehad, waarbij zijn rug, nek en schouders zijn gekneusd. Hij verricht naar eigen zeggen thans geen werkzaamheden bij het callcenter omdat de enige opdrachtgever daarvan inmiddels is gestopt en een nieuwe opdrachtgever per 28 januari 2019 in beeld komt (vanaf dat moment zou [appellant] naar eigen zeggen mogelijk fulltime kunnen gaan werken). Hoewel [appellant] veel klachten ondervindt als gevolg van het auto-ongeluk, heeft hij zich tot nu toe niet ziek gemeld. Of dat ook gaat gebeuren, laat hij afhangen van het advies van zijn huisarts, met wie hij eind januari 2019 een afspraak heeft.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het verzoekschrift Wsnp ex art. 284 Fw van 18 oktober 2018 gevoegde crediteurenlijst in totaal ruim € 40.000.
Tot deze schuldenlast behoren onder meer schulden aan:
- de belastingdienst van € 1.583 (waaronder inkomstenheffing 2014, € 185, en
omzetbelasting 2014, € 109);
- Wehkamp B.V. van € 6.750,54 (ontstaan op 20 juli 2013);
- Otto B.V. van € 245,85 (ontstaan op 14 juli 2014;
- Bonprix van € 109,80 (ontstaan op 1 juli 2014);
- Neckermann.com B.V. van € 3.497,58 (ontstaan op 12 juni 2015);
- Alpha Credit Nederland van € 14.096,11 (ontstaan op 19 juli 2013);
- Basic Fit NL B.V. van € 261,91 (ontstaan op 1 december 2015) en
- het CJIB van € 744,66 (volgens het CJIB-overzicht van 5 april 2018 bestaande uit twee
WAHV-boetes, € 505,66 voor kenteken [kenteken] en € 239 voor kenteken [kenteken] ).
Voorts blijkt uit het CJIB-overzicht van 9 november 2018 dat aan [appellant] gedurende een proeftijd van 1096 dagen bijzondere voorwaarden zijn opgelegd. Het gaat daarbij om een contactverbod, een locatiegebod, een meldplicht, een verbod op het gebruik van alcohol/drugs en een verplichte behandeling. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat de bij Transfore De Tender plaats te vinden behandeling nog niet is gestart.
3.3
Uit het eveneens tot de gedingstukken in hoger beroep behorend uittreksel Justitiële Documentatie van 14 november 2018 is onder andere gebleken dat:
- [appellant] in 2016 is veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en 200 uren taakstraf in verband met belaging in 2015. Omdat de taakstraf niet volledig was uitgevoerd, heeft [appellant] de subsidiair aan hem opgelegde 17 dagen in hechtenis gezeten;
- in september 2018 een strafzaak tegen [appellant] in verband met vermeende in 2018 gepleegde fraude is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs;
- [appellant] is gedagvaard wegens bedreiging (artikel 285 Wetboek van Strafrecht) in de periode van 7 december 2017 tot 18 december 2017 en in de periode van 31 december 2017 tot 8 januari 2018. In verband hiermee heeft [appellant] van 19 maart 2018 tot 3 mei 2018 in preventieve hechtenis gezeten. De preventieve hechtenis is op 3 mei 2018 geschorst onder oplegging van bijzondere voorwaarden. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat de zitting bij de rechtbank op 8 februari 2019 zal worden hervat.
3.4
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat [appellant] zijn goede trouw ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schuldenlast onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt en omdat niet aannemelijk is geworden dat hij de uit die regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
Uit het CJIB-overzicht en de Justitiële documentatie is gebleken dat [appellant] in de afgelopen jaren meermalen in aanraking is geweest met justitie op verdenking van het plegen van strafbare feiten. [appellant] heeft ontwijkend geantwoord op de (vele) vragen van de rechtbank over (de mogelijke financiële consequenties van) de strafrechtelijke veroordelingen. [appellant] heeft slechts verklaard dat hij onterecht heeft vastgezeten, dat
hij - als hij in hoger beroep zou zijn gegaan - zeker had gewonnen, dat er bij zowel de veroordeling van belaging in 2015 als de verdenking huiselijk geweld in 2017-2018 en fraude in 2018 geen bewijs was en dat zijn voormalige partners misbruik van zijn eerlijkheid hebben gemaakt. Nu [appellant] in zijn verzoekschrift geen melding van de strafzaken heeft gemaakt en vragen van de rechtbank hierover niet behoorlijk heeft beantwoord, is het niet duidelijk of de strafzaken en strafrechtelijke veroordeling een rol hebben gespeeld bij het onbetaald laten van de schulden in de afgelopen vijf jaren. [appellant] is maanden gedetineerd geweest en hij heeft in die periode niet kunnen werken. Of als gevolg van de detentie geen aflossingen op de op dat moment reeds bestaande schulden zijn verricht, is niet duidelijk geworden. Nu onduidelijk is gebleven of er een verband is tussen de strafbare gedragingen en het onbetaald laten van de schuldenlast, heeft [appellant] zijn goede trouw ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schulden onvoldoende aannemelijk gemaakt, aldus de rechtbank.
Aan haar oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] de uit de schuldsanerings-regeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen, heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant] zich recentelijk en bij herhaling schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten. Gelet hierop heeft de rechtbank er geen vertrouwen in dat [appellant] zich tijdens de schuldsaneringsregeling van een dergelijk gedrag zal onthouden. Het plegen van strafbare feiten verhoudt zich niet met de uitgangspunten van de schuldsaneringsregeling en daarnaast zou dit tot gevangenhouding en nieuwe schulden, zoals een geldboete, kunnen leiden, aldus de rechtbank.
3.5
Het hof stelt voorop dat het op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b, van de Faillissementswet (hierna: Fw) aan [appellant] is aannemelijk te maken dat hij ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop zijn verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. [appellant] dient om die reden aan de hand van stukken inzichtelijk te maken welke schulden er zijn, aan wie deze zijn verschuldigd, hoe hoog deze schulden (exact) zijn, wanneer deze zijn ontstaan en wat de ontstaansredenen van die schulden zijn.
3.6
[appellant] is in dit laatste niet geslaagd. Hoewel hij daartoe door het hof in de gelegenheid is gesteld, heeft [appellant] in het bijzonder geen adequate toelichting kunnen geven met betrekking tot de ontstaansachtergronden van de nog binnen de vijfjaarstermijn gelegen schulden aan Otto B.V., Bonprix en Neckermann.com B.V.
Voorts valt niet na te gaan of de omvang van de op de crediteurenlijst vermelde schuldenlast correspondeert met de actuele schuldensituatie van [appellant] . Het in hoger beroep overgelegde BKR-overzicht (dat 9 kredieten zou moeten bevatten) van 13 september 2018 is immers niet compleet door het ontbreken van bladzijde 1, 2, 4, 6 en 8.
In verband met het voorgaande kan het hof de toets van de schulden van [appellant] aan het bepaalde in artikel 288, lid 1, aanhef en onder b, Fw niet behoorlijk uitvoeren. Reeds hierom heeft [appellant] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. Mede gelet op de naar de aard als niet te goeder trouw aan te merken schuld aan het CJIB kan [appellant] niet tot de schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
3.7
Bovendien staat vast dat [appellant] voor een van de hiervoor onder rov. 3.3 genoemde strafbare feiten onherroepelijk is veroordeeld. Daarmee staat vast dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen waarmee hij het risico heeft genomen dat hij daarvoor in detentie zou worden genomen. Doordat dit risico zich heeft verwezenlijkt, [appellant] heeft voor dat feit immers ongeveer zes maanden in detentie verbleven, heeft [appellant] in de periode van detentie zichzelf de mogelijkheid ontnomen om zich in te spannen om met door hem te genereren inkomsten zijn bestaande schulden (verder) af te betalen. Daardoor zijn de schulden niet te goeder trouw onbetaald gelaten.
Ook op grond hiervan dient [appellant] de toelating tot de schuldsaneringsregeling te worden onthouden.
3.8
Het hoger beroep faalt. Gelet op hetgeen hiervoor onder rov. 3.6 is overwogen, is een beoordeling van het door [appellant] gedane beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw niet aan de orde. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 4 december 2018.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M. Evers, F.J.P. Lock en C.J.H.G. Bronzwaer, en is op
28 januari 2019 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.