ECLI:NL:GHARL:2019:6734

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.223.739 en 200.237.746
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executoriaal derdenbeslag op vordering ex artikel 475 Rv geen doel getroffen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een hoger beroep in twee gevoegde zaken met betrekking tot executoriaal derdenbeslag. De appellanten, waaronder de besloten vennootschap Gerechtsdeurwaarder [naam appellante zaak 1] Incasso- en Rechtspraktijk B.V., stelden dat het derdenbeslag dat was gelegd op vorderingen van de geïntimeerde, IsoLed NRG, geen doel had getroffen. Het hof oordeelde dat de vordering van de geïntimeerde niet bestond op het moment dat het derdenbeslag werd gelegd, en dat de vordering niet rechtstreeks uit een bestaande rechtsverhouding was verkregen. De vordering van de geïntimeerde jegens de gerechtsdeurwaarder werd toegewezen, maar de geïntimeerde werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen tegen de vennootschap waarvan de gerechtsdeurwaarder aandeelhouder en bestuurder was. Het hof bevestigde dat voor het ontstaan van de vordering wezenlijke rechtshandelingen van derden nodig waren, wat betekende dat het beslag niet effectief was. De uitspraak bevatte ook een gedetailleerde beoordeling van de proceskosten en de toewijzing daarvan aan de zijde van de appellanten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummers gerechtshof 200.223.739 en 200.223.746
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 201174 en 203176)
arrest in kort geding van 20 augustus 2019
in de gevoegde zaken
200.223.739:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Gerechtsdeurwaarder [naam appellante zaak 1] Incasso- en Rechtspraktijk B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna: [naam appellante zaak 1] B.V.,
advocaat: mr. J. Klomp,
tegen:
[geïntimeerde],
tevens handelend onder de naam IsoLed NRG,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.N. Sahebdien,
en 200.223.746:
[naam appellant zaak 2],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [naam appellant zaak 2] ,
advocaat: mr. J. Klomp,
tegen:
[geïntimeerde],
tevens handelend onder de naam IsoLed NRG,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser in conventie en verweerder in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. R.N. Sahebdien.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij arresten van 31 oktober 2017 heeft het hof in beide zaken een comparitie van partijen bepaald op 12 januari 2018. Het hof neemt de inhoud van de tussenarresten van 31 oktober 2017 hier over.
1.2
Tijdens voormelde comparitie van partijen zijn de zaken gelijktijdig behandeld. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. Hierna hebben [naam appellante zaak 1] B.V. en [naam appellant zaak 2] een incidentele vordering tot voeging van beide zaken ingesteld, welke vordering – na conclusie van antwoord in het incident tot voeging aan de zijde van [geïntimeerde] – is toegewezen bij rolbeslissing van 27 maart 2018. Vervolgens hebben partijen één (gelijkluidende) memorie van grieven en één (gelijkluidende) memorie van antwoord genomen. Tot slot hebben partijen in elke zaak (gelijkluidende) schriftelijke pleidooien overgelegd.
1.3
Vervolgens hebben de appellanten in hun zaak stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

in de zaak [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739) en in de zaak [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746)
2.1
[naam appellant zaak 2] is gerechtsdeurwaarder en is bestuurder en aandeelhouder van [naam appellante zaak 1] B.V. De vennootschap [naam appellante zaak 1] B.V. oefent een incasso- en rechtspraktijk uit.
2.2
[geïntimeerde] is bij vonnis van de rechtbank Almelo, locatie Enschede, van 8 maart 2012, veroordeeld tot betaling aan ’t Achterhof Beheer B.V. (hierna: ’t Achterhof) van onder meer een bedrag van € 3.375,-.
2.3
[naam appellant zaak 2] heeft op verzoek van ’t Achterhof op 20 december 2016 executoriaal derdenbeslag gelegd onder Plus Isolatie B.V. (hierna: Plus Isolatie).
2.4
[geïntimeerde] en Plus Isolatie hebben op 1 juli 2016 een samenwerkingsovereenkomst gesloten, welke overeenkomst [geïntimeerde] en Plus Isolatie op 13 maart 2017 hebben beëindigd. In die samenwerkingsovereenkomst zijn [geïntimeerde] en Plus Isolatie overeengekomen dat [geïntimeerde] producten ten behoeve van isolatieprojecten bij Plus Isolatie zou inkopen en deze producten vervolgens zou doorverkopen aan klanten die hij zelf zou benaderen. Verder zijn [geïntimeerde] en Plus Isolatie overeengekomen dat, indien de door [geïntimeerde] benaderde klanten met [geïntimeerde] een overeenkomst zouden sluiten voor de isolatie van een project, [geïntimeerde] bij wijze van exclusiviteit Plus Isolatie zou inschakelen voor het verrichten van de benodigde isolatiewerkzaamheden.
2.5
Ingevolge de “verklaring derdenbeslag” van Plus Isolatie was Plus Isolatie op het moment van het beslag bedragen van € 235,04 en € 4.517,07 aan [geïntimeerde] verschuldigd. Na verrekening van vorderingen van Plus Isolatie op [geïntimeerde] , heeft Plus Isolatie een bedrag van € 1.060,09 naar de derdengeldenrekening van [naam appellant zaak 2] overgemaakt. Daarna is door Plus Isolatie op verzoek van [naam appellante zaak 1] nog een bedrag van € 1.705,50 naar de derdengeldenrekening van [naam appellante zaak 1] overgemaakt. Dat bedrag is Plus Isolatie aan [geïntimeerde] verschuldigd op grond van een factuur van 22 februari 2017 van [geïntimeerde] aan Plus Isolatie.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

in de zaak [naam appellant zaak 2] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739)
3.1
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] in conventie onder meer gevorderd [naam appellante zaak 1] B.V. te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 1.705,50. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis in kort geding van 22 mei 2017 de vorderingen van [geïntimeerde] afgewezen. Daaraan heeft de voorzieningenrechter ten grondslag gelegd dat [naam appellante zaak 1] B.V. niet de partij is die in een feitelijke of formele rechtsverhouding tot [geïntimeerde] staat. De reconventionele vorderingen van [naam appellante zaak 1] B.V., waaronder de vordering tot veroordeling van [geïntimeerde] in de werkelijke kosten van de procedure, heeft de voorzieningenrechter afgewezen. Zowel in conventie als in reconventie heeft de voorzieningenrechter de kosten van de procedure gecompenseerd.
in de zaak [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746)
3.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] [naam appellant zaak 2] gedagvaard bij de voorzieningenrechter en in conventie onder meer gevorderd [naam appellant zaak 2] te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 1.705,50. Bij vonnis in kort geding van 7 juli 2017 heeft de voorzieningenrechter deze vordering toegewezen. De reconventionele vordering van [naam appellant zaak 2] heeft de voorzieningenrechter afgewezen. Zowel in conventie als in reconventie heeft de voorzieningenrechter [naam appellant zaak 2] veroordeeld in de proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Appellanten hebben een gelijkluidende memorie van grieven ingediend, met daarin vijf grieven. Nu de grieven zich uitstrekken over twee verschillende zaken en het effect van de grieven per zaak verschilt, zal het hof de grieven hierna per zaak beoordelen.
in de zaak [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739)
4.2
[naam appellante zaak 1] B.V. stelt in haar eerste grief dat [geïntimeerde] niet haar, maar ’t Achterhof in rechte had moeten betrekken. Het hof overweegt dat de voorzieningenrechter bij vonnis in kort geding van 22 mei 2017 de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [naam appellante zaak 1] B.V. heeft afgewezen op de grond dat [naam appellante zaak 1] B.V. niet in een feitelijke of formele rechtsverhouding tot [geïntimeerde] staat. Gelet daarop faalt de eerste grief van [naam appellante zaak 1] B.V. bij gebrek aan belang. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof echter van oordeel dat de vorderingen van [geïntimeerde] jegens [naam appellante zaak 1] B.V. op dit punt niet moeten worden afgewezen, maar dat [geïntimeerde] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vorderingen. Daarom zal het hof het vonnis van de voorzieningenrechter op dit punt vernietigen en [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen jegens [naam appellante zaak 1] B.V.
4.3
[naam appellante zaak 1] B.V. heeft in de tweede grief aangevoerd dat de voorzieningenrechter ten onrechte de proceskosten in conventie en reconventie heeft gecompenseerd. Wat betreft de proceskosten in conventie overweegt het hof dat, nu [geïntimeerde] in conventie door de voorzieningenrechter terecht in het ongelijk is gesteld, [geïntimeerde] in de proceskosten van [naam appellante zaak 1] B.V. moet worden veroordeeld, bestaande uit het salaris van de advocaat conform het liquidatietarief en het griffierecht. In zoverre slaagt de tweede grief.
4.4
De voorzieningenrechter heeft de reconventionele vorderingen van [naam appellante zaak 1] B.V. afgewezen. [naam appellante zaak 1] B.V. heeft geen grief gericht tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van het in reconventie gevorderde verbod voor [geïntimeerde] om contact met [naam appellante zaak 1] B.V. op te nemen. De overige reconventionele vorderingen houden een verzoek in om [geïntimeerde] in de door [naam appellante zaak 1] B.V. daadwerkelijk gemaakte proceskosten van € 2.118,40 (bestaande uit kosten van de advocaat, kosten in verband met eigen tijd en griffierechten) te veroordelen, althans [geïntimeerde] te veroordelen in de proceskosten conform het liquidatietarief, te vermeerderen met de overige proceskosten. Volgens vaste rechtspraak is alleen plaats voor een volledige proceskostenvergoeding indien sprake is van buitengewone omstandigheden, waarbij te denken valt aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen (zie HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). Dat daarvan sprake is heeft [naam appellante zaak 1] B.V. onvoldoende onderbouwd. De stelling van [naam appellante zaak 1] B.V. dat de onderhavige zaak ook aan de kantonrechter had kunnen worden voorgelegd, in welk geval [naam appellante zaak 1] B.V. geen advocaatkosten had behoeven te maken en de griffierechten lager zouden zijn, kan het hof niet volgen. Op grond van artikel 254 lid 1 jo 5 Rv heeft de kantonrechter de bevoegdheid om voorlopige voorzieningen te treffen, echter uitsluitend in zaken waarin hij ten gronde bevoegd is. Zoals is vermeld onder 14 van de inleidende dagvaarding, is bij de voorzieningenrechter in de rechtbank een executiegeschil op grond van artikel 438 Rv aanhangig gemaakt. Uit artikel 438 lid 2 Rv volgt dat de voorzieningenrechter in de rechtbank en niet de kantonrechter absoluut bevoegd is om over zulke geschillen te oordelen. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding voor een volledige proceskostenvergoeding. Zoals onder 4.3 is overwogen, zijn wat betreft de procedure in conventie in eerste aanleg wel de proceskosten conform het liquidatietarief en het griffierecht toewijsbaar.
Nu [naam appellante zaak 1] B.V. ten aanzien van haar reconventionele vorderingen door de voorzieningenrechter grotendeels terecht in het ongelijk is gesteld, zou [naam appellante zaak 1] B.V. moeten worden veroordeeld in de proceskosten van [geïntimeerde] in reconventie. Gelet op het feit dat geen sprake is van incidenteel hoger beroep van [geïntimeerde] , mag [naam appellante zaak 1] B.V. van dit hoger beroep niet slechter worden (het verbod van reformatio in peius, zie onder andere HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1211). Daarom zal het hof het bestreden vonnis op dit punt bekrachtigen. In zoverre faalt de tweede grief derhalve.
4.5
De derde en vijfde grief van [naam appellante zaak 1] B.V. richten zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat geen sprake was van een bestaande rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie. De voorzieningenrechter heeft op die grond geoordeeld dat de inhouding van het bedrag van € 1.705,50 omstreeks februari-maart 2017 niet kan worden gebaseerd op het op 20 december 2016 gelegde formeel derdenbeslag. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerde] vervolgens op een andere grond – te weten op de grond dat [naam appellante zaak 1] B.V. niet in een feitelijke of formele rechtsverhouding tot [geïntimeerde] staat – afgewezen.
In de derde grief betoogt [naam appellante zaak 1] B.V. dat het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake was van een bestaande rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie inhoudelijk onjuist is. In de vijfde grief stelt [naam appellante zaak 1] B.V. onder meer dat de voorzieningenrechter inhoudelijk op de zaak ingaat, ondanks dat de stelling van [naam appellante zaak 1] B.V., dat de onjuiste partij is gedagvaard, wordt gevolgd. [naam appellante zaak 1] B.V. stelt dat haar niet de gelegenheid is geboden daarop te reageren, waardoor het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden.
4.6
Naar het oordeel van het hof heeft [naam appellante zaak 1] B.V. geen belang bij deze grieven. Zoals hiervoor onder 4.2 reeds overwogen, is [geïntimeerde] niet ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [naam appellante zaak 1] B.V. Aan een inhoudelijk beoordeling van het geschil wordt derhalve niet toegekomen.
4.7
Ten aanzien van de vierde grief stelt het hof vast dat deze enkel is gericht tegen het vonnis in kort geding van 7 juli 2017 en derhalve geen betrekking heeft op de zaak tussen [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739).
in de zaak [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746)
4.8
In de eerste grief stelt [naam appellant zaak 2] dat [geïntimeerde] niet haar, maar ’t Achterhof in rechte had moeten betrekken. Het hof stelt voorop dat, nu het derdenbeslag is gelegd ten behoeve van het verhaal van de vordering van ’t Achterhof, [geïntimeerde] ook ’t Achterhof in rechte kan aanspreken voor zijn gestelde schade. Die omstandigheid laat echter onverlet dat [geïntimeerde] ook [naam appellant zaak 2] in rechte kan aanspreken. Ook een gerechtsdeurwaarder kan op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk worden gehouden voor schade die is geleden door degene ten laste van wie het beslag is gelegd. Dat de ontvangen bedragen op de derdengeldenrekening niet in het vermogen van [naam appellant zaak 2] , maar in de gemeenschap van rechthebbenden (waaronder ’t Achterhof) op die rekening (zie artikel 19 lid 3 Gerechtsdeurwaarderswet jo artikel 3:166 BW) vallen maakt dat niet anders. Daarom is [geïntimeerde] ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [naam appellant zaak 2] . Gelet op het voorgaande faalt de eerste grief van [naam appellant zaak 2] .
4.9
Wat betreft de tweede grief stelt het hof vast dat deze enkel is gericht tegen het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 en derhalve niet ziet op de zaak tussen [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746).
4.1
De derde grief van [naam appellant zaak 2] richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie geen sprake was van een bestaande rechtsverhouding, omdat [geïntimeerde] voor het ontstaan van elke vordering steeds een nieuwe opdracht diende te verkrijgen van Plus Isolatie. Op basis daarvan concludeert de voorzieningenrechter dat de inhouding van het bedrag van € 1.705,50 niet is gebaseerd op het eerder gelegde derdenbeslag onder Plus Isolatie, zodat sprake is van een onrechtmatige inhouding door [naam appellant zaak 2] .
4.11
Het hof overweegt dat op grond van artikel 475 lid 1 Rv beslag mogelijk is op “vorderingen die de geëxecuteerde op derden mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen”. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de vordering van € 1.705,50 van [geïntimeerde] op Plus Isolatie reeds bestond op het moment dat het derdenbeslag werd gelegd op 20 december 2016. [naam appellant zaak 2] heeft de stelling van [geïntimeerde] dat de werkzaamheden, waarvoor [geïntimeerde] het bedrag van € 1.705,50 bij Plus Isolatie in rekening heeft gebracht, ná de datum van het beslag hebben plaatsgevonden onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarbij acht het hof van belang dat uit de “verklaring derdenbeslag” van Plus Isolatie niet volgt dat Plus Isolatie op het moment van het beslag reeds het bedrag van € 1.705,50 aan [geïntimeerde] verschuldigd was. Daarnaast is relevant dat de factuur van de werkzaamheden is gedateerd op 22 februari 2017, derhalve na de datum van het gelegde beslag. Gelet daarop is aannemelijk dat de werkzaamheden na het gelegde beslag hebben plaatsgevonden.
4.12
Nu de vordering van € 1.705,50 niet bestond op het moment dat het derdenbeslag werd gelegd, dient te worden bezien of [geïntimeerde] de vordering rechtstreeks uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding heeft verkregen. Het hof overweegt als volgt. Ten tijde van het beslag op 20 december 2016 was sprake van een “bestaande rechtsverhouding” tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie. De op 1 juli 2016 gesloten samenwerkingsovereenkomst is op 13 maart 2017 geëindigd. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.11 is overwogen is aannemelijk dat de werkzaamheden, waarvoor [geïntimeerde] het bedrag van € 1.705,50 bij Plus Isolatie in rekening heeft gebracht, na de datum van het beslag zijn verricht. Het hof is echter ook van oordeel dat het ontstaan van de vordering van € 1.705,50 dusdanig afhankelijk is van andere factoren en nadere voorwaarden die buiten de tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie gesloten samenwerkingsovereenkomst staan, dat niet kan worden gezegd dat de vordering “rechtstreeks” uit die rechtsverhouding is verkregen. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat voor het ontstaan van deze vordering wezenlijke rechtshandelingen van derden nodig zijn geweest. [geïntimeerde] heeft immers eerst derden, potentiële klanten, benaderd en daarna hebben een aantal van hen besloten een overeenkomst met hem aan te gaan. Het ontstaan van de vordering van [geïntimeerde] op Plus Isolatie was van die werving en instemming van derden afhankelijk. Daarnaast neemt het hof in aanmerking dat in de samenwerkingsovereenkomst niet is opgenomen wat de vergoeding is die [geïntimeerde] voor zijn werkzaamheden verkrijgt van Plus Isolatie en hoe die vergoeding wordt berekend. De prijs van € 1.705,50 is dus kennelijk los van de samenwerkingsovereenkomst door [geïntimeerde] en Plus Isolatie overeengekomen. Gelet hierop concludeert het hof dat aan het bepaalde in artikel 475 lid 1 Rv niet is voldaan, zodat het beslag ten aanzien van het bedrag van € 1.705,50 geen doel heeft getroffen. De derde grief faalt dus.
4.13
De vierde grief van [naam appellant zaak 2] richt zich tegen de beslissing van de voorzieningenrechter dat hij als deurwaarder onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] . Deze grief faalt eveneens. Zoals zojuist geoordeeld heeft het beslag ten aanzien van het bedrag van € 1.705,50 geen doel getroffen. Dat bedrag is echter wel geïnd door [naam appellant zaak 2] . [naam appellant zaak 2] heeft de wettelijke regels van artikel 475 Rv met betrekking tot het derdenbeslag niet correct toegepast, zodat sprake is van een fout van [naam appellant zaak 2] . [geïntimeerde] heeft daardoor schade geleden ter hoogte van het bedrag van € 1.705,50. Dat bedrag dient door [naam appellant zaak 2] aan [geïntimeerde] te worden terugbetaald. De omstandigheid dat [naam appellant zaak 2] op verzoek van ’t Achterhof onder zichzelf in zijn hoedanigheid van beheerder van de derdengeldenrekening beslag heeft gelegd op het bedrag van € 1.705,50, maakt het voorgaande niet anders.
4.14
In de vijfde grief voert [naam appellant zaak 2] aan dat de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 7 juli 2017 naar rechtsoverwegingen uit het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 (de zaak [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] , 200.223.739) heeft verwezen. In die rechtsoverwegingen heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat geen sprake was van een bestaande rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie. [naam appellant zaak 2] betoogt dat hij niet in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren, waardoor het beginsel van hoor- en wederhoor is geschonden. Bovendien is [naam appellante zaak 1] B.V. in de zaak die tot het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 heeft geleid ook niet in de gelegenheid gesteld op die overweging te reageren, aldus [naam appellant zaak 2] .
4.15
Het hof overweegt dat het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 en de vraag of sprake was van een bestaande rechtsverhouding tussen [geïntimeerde] en Plus Isolatie (en de daaruit volgende conclusie of het derdenbeslag ten aanzien van het bedrag van € 1.705,50 wel of geen doel had getroffen) gedurende de procedure in eerste aanleg tussen [naam appellant zaak 2] en [geïntimeerde] uitgebreid aan de orde is geweest. Dat volgt onder meer uit de pleitnotitie van [naam appellant zaak 2] van 5 juli 2017 van de zitting in eerste aanleg. Van schending van het beginsel van hoor- en wederhoor kan daarom geen sprake zijn. Bovendien kan de klacht over schending van het beginsel van hoor en wederhoor door de rechtbank [naam appellant zaak 2] niet baten, nu zij in hoger beroep eveneens voldoende gelegenheid heeft gehad haar standpunt naar voren te brengen.

5.De slotsom

in de zaak [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739)
5.1
De grieven tegen het vonnis in kort geding van 22 mei 2017 slagen gedeeltelijk. Het hof zal dat vonnis bekrachtigen, behoudens voor zover het betreft de beslissingen van de voorzieningenrechter in de procedure in conventie. Het hof zal [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk verklaren in zijn vorderingen in conventie jegens [naam appellante zaak 1] B.V. en [geïntimeerde] veroordelen in de kosten van de procedure in conventie in eerste aanleg. Die kosten zullen aan de zijde van [naam appellante zaak 1] B.V. worden vastgesteld op € 1.924,- voor griffierecht en op € 768,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief geldend vóór 1 mei 2018 (2 punten x tarief I eerste aanleg ad € 384,- per punt).
Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [naam appellante zaak 1] B.V. zullen worden vastgesteld op € 105,91 voor het appelexploot, op € 716,- voor griffierecht en op € 2.277,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief geldend per 1 mei 2018 (3 punten x appeltarief I ad € 759,- per punt). Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde nakosten toewijzen.
in de zaak [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746)
5.2
De grieven tegen het vonnis in kort geding van 7 juli 2017 falen. Dat vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [naam appellant zaak 2] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 313,- voor griffierecht en op € 2.277,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief geldend per 1 mei 2018 (3 punten x appeltarief I ad € 759,- per punt).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep in kort geding:
in de zaak [naam appellante zaak 1] B.V. tegen [geïntimeerde] (200.223.739):
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 22 mei 2017, behoudens voor zover het betreft de beslissingen van de voorzieningenrechter in de procedure in conventie;
vernietigt dat vonnis voor wat betreft de beslissingen in conventie en, opnieuw recht doende:
verklaart [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk in zijn vorderingen jegens [naam appellante zaak 1] B.V.;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in conventie, vastgesteld op € 1.924,- voor griffierecht en op € 768,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [naam appellante zaak 1] B.V. vastgesteld op € 105,91 voor het appelexploot, op € 716,- voor griffierecht en op € 2.277,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [geïntimeerde] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de zaak [naam appellant zaak 2] tegen [geïntimeerde] (200.223.746):
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 7 juli 2017;
veroordeelt [naam appellant zaak 2] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 313,- voor griffierecht en op € 2.277,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D. Stoutjesdijk, I. Brand en J.G.B. Pikkemaat en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2019.