Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
13 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man had beroep in cassatie ingesteld tegen een beschikking van het gerechtshof Den Haag, waarin de verdeling van de vermogensbestanddelen was geregeld. De vrouw had eerder een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend, waarbij zij ook verzocht om de verdeling van de huwelijksgemeenschap. De rechtbank had in 2015 de echtscheiding uitgesproken en de ondernemingen van de vrouw aan haar toebedeeld, onder de verplichting tot verrekening met de man van de helft van de waarde van die ondernemingen. Het hof had echter in hoger beroep beslist dat de ondernemingen van de vrouw zonder verrekening aan haar werden toebedeeld, wat de man als ongunstig ervoer.
De Hoge Raad oordeelde dat het hof het verbod van reformatio in peius had geschonden, omdat het in het hoger beroep een voor de man ongunstiger beslissing had genomen dan de eerdere beslissing van de rechtbank. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij beslissingen over de verdeling van huwelijksgemeenschappen, vooral wanneer er sprake is van een wijziging die nadelig kan zijn voor een van de partijen. De uitspraak is van belang voor de rechtsontwikkeling op het gebied van het huwelijksvermogensrecht en procesrecht.