ECLI:NL:GHARL:2019:6696

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.253.344
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en zorgkorting in het kader van voogdij en gezag na overlijden van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de voogdij en het gezag over twee minderjarige kinderen na het overlijden van hun moeder. De moeder, die het gezag over de kinderen alleen uitoefende, is in 2018 overleden. De biologische vader van de jongste minderjarige, [verzoeker], heeft verzocht om hem als voogd over [de minderjarige2] te benoemen. De rechtbank Gelderland had eerder de voogdij opgedragen aan de gecertificeerde instelling (GI) en de verzoeken van [verzoeker] afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de raad voor de kinderbescherming en de GI betrokken waren. Tijdens de mondelinge behandeling is [verzoeker] verschenen, bijgestaan door zijn advocaat, en zijn er ook vertegenwoordigers van de raad en de GI aanwezig geweest.

Het hof heeft de grieven van [verzoeker] afgewezen en de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [verzoeker] niet de juridische ouder van [de minderjarige2] is en daarom niet bevoegd is om een verzoek tot voogdij te doen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de voogdij het beste belegd kon worden bij de GI, gezien de onduidelijkheid en zorgen over de situatie van de kinderen. Het hof heeft ook overwogen dat de pleegouders de voogdij niet hebben aanvaard en dat er ernstige zorgen zijn over de relatie tussen [verzoeker] en de kinderen, mede door eerdere huiselijk geweld incidenten. De beslissing van het hof houdt in dat de GI de (hoofd)verblijfplaats van de kinderen kan bepalen en dat verzoeken van [verzoeker] om omgang en gezag niet ontvankelijk zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.344
(zaaknummer rechtbank Gelderland 340415)
beschikking van 20 augustus 2019
inzake:
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: [verzoeker] ,
advocaat: mr. C.H.J. Willemsen te Arnhem,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Arnhem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de gecertificeerde instelling
Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verder te noemen: de GI,
en
[de pleegvader] en [de pleegmoeder],
wonende te [B]
verder gezamenlijk te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 21 januari 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van de GI van 27 maart 2019 met productie.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2019 plaatsgevonden. [verzoeker] is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. Namens de raad is [C] verschenen. Namens de GI zijn verschenen [D] en [E] .

3.De feiten

3.1
Uit [F] , geboren [in] 1991 te [G] (hierna: de moeder) zijn geboren:
- [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1] ), geboren [in] 2011 te [A] ; en
- [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2] ), geboren [in] 2017 te [A] .
3.2
De moeder is [in] 2018 te [H] overleden. De moeder oefende het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] alleen uit.
3.3
[I] (hierna: [I] ), geboren [in] 1991 te [J] , is de vader van [de minderjarige1] .
3.4
[verzoeker] , geboren [in] 1983 te [J] , is de biologische vader van [de minderjarige2] . [verzoeker] heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, in een separate procedure met als zaaknummer 339933 onder meer verzocht om hem vervangende toestemming te verlenen tot erkenning van [de minderjarige2] . Bij beschikking van 8 februari 2019 heeft de rechtbank in die zaak de raad verzocht een onderzoek in te stellen en uiterlijk op 5 juli 2019 te rapporteren en te adviseren over (kort gezegd) de vervangende toestemming tot erkenning, het gezag van [verzoeker] over [de minderjarige2] , de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige2] en de omgang tussen [verzoeker] en [de minderjarige2] . De rechtbank heeft in die zaak iedere verdere beslissing aangehouden.
3.5
De moeder heeft bij testament van 8 juli 2013 bepaald, voor zover hier van belang:
B. VOOGDIJ
Indien ik kom te overlijden met achterlating van minderjarige kinderen, benoem ik tot voogd over die kinderen: de heer [de pleegvader] , geboren te [K] [in] negentienhonderd tweeënzestig. Indien deze benoeming geen effect sorteert benoem ik tot voogdes over die kinderen: mevrouw [de pleegmoeder] , geboren te [G] [in] negentienhonderd vijfenzestig.
Ik spreek als mijn wens uit, dat mijn minderjarige kinderen bij de aanvang van de voogdij zo mogelijk hun intrek nemen ten huize van genoemde voogd. (…)
Indien de met de voogdij belaste persoon niet of niet meer in staat is mijn kinderen gezamenlijk in het eigen gezin op goede wijze op te voeden en tot ontplooiing te laten komen, verzoek ik hem zo spoedig mogelijk een echtpaar of gezin te zoeken, waarvan men redelijkerwijs kan en mag aannemen, dat het mijn kinderen gezamenlijk in huis wil opnemen en hen een goede en liefdevolle opvoeding zal geven.’
3.6
Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland belast met de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] voor de duur van drie maanden.
3.7
Bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 juni 2018 is, voor zover hier van belang, de gecertificeerde instelling Stichting Samen Veilig Midden-Nederland van de voorlopige voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ontslagen en is de GI met deze voorlopige voogdij belast tot 8 september 2018.
3.8
De GI heeft zich bij brief van 13 juni 2018 bereid verklaard de voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te aanvaarden.
3.9
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] verblijven sinds 9 juni 2018 bij de pleegouders.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking heeft de rechtbank op verzoek van de raad de voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] opgedragen aan de GI, vastgesteld dat eventueel contact van de kinderen met hun respectievelijke vaders vormgegeven dient te worden door de voogdijinstelling, waarbij het tempo en de mogelijkheden van de kinderen leidend zijn, en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
[verzoeker] is met tien grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De grieven beogen de zaak, voor zover het [de minderjarige2] betreft, in volle omvang aan het hof voor te leggen.
[verzoeker] verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking gedeeltelijk te vernietigen en, opnieuw beschikkende:
  • [verzoeker] het gezag dan wel de voogdij over [de minderjarige2] toe te kennen;
  • het hoofdverblijf van [de minderjarige2] bij hem te bepalen, althans een contactregeling te bepalen inhoudende dat [de minderjarige2] zoveel mogelijk, in ieder geval minimaal de helft van de tijd bij [verzoeker] zal verblijven, althans een zodanige regeling als het hof in het belang van [de minderjarige2] acht;
  • subsidiaireen nader onderzoek te gelasten, althans die beslissing te nemen die het hof juist acht.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen en de verzoeken van [verzoeker] af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

Gezag/voogdij
5.1
Ingevolge artikel 1:253g lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt de rechter, indien van de ouders diegene overlijdt die het gezag over hun minderjarige kind alleen uitoefent, dat de overlevende ouder of een derde met het gezag over deze kinderen wordt belast. Ingevolge het tweede lid doet de rechter dit op verzoek van de raad voor de kinderbescherming, de overlevende ouder of ambtshalve.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat het verzoek om de overlevende ouder met het gezag te belasten slechts wordt afgewezen, indien de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich tegen inwilliging verzet. De bepaling van dit lid is ingevolge het vierde lid mede van toepassing indien de overleden ouder een voogd had aangewezen overeenkomstig artikel 1:292 BW.
5.2
Artikel 1:292 BW bepaalt dat een ouder bij uiterste wilsbeschikking of door hiervan aantekening te laten opnemen in het register, bedoeld in artikel 244, kan bepalen welke persoon dan wel welke twee personen na zijn dood voortaan als voogd onderscheidenlijk als gezamenlijke voogden het gezag over zijn kinderen zullen uitoefenen. Ingevolge artikel 1:280 BW begint de voogdij voor de voogd die door een ouder is benoemd op het tijdstip waarop hij zich na het overlijden van deze ouder bereid verklaart de voogdij te aanvaarden.
5.3
Ingevolge artikel 1:295 BW benoemt de rechtbank een voogd over alle minderjarigen, die niet onder ouderlijk gezag staan en in wier voogdij niet op wettige wijze is voorzien. Artikel 1:299 BW bepaalt dat de rechtbank de voogd benoemt op verzoek van bloed- of aanverwanten van de minderjarige, de raad voor de kinderbescherming, schuldeisers of andere belanghebbenden, of ambtshalve, behoudens artikel 282a.
5.4
De pleegouders hebben de voogdij niet aanvaard in verband met de onduidelijkheid en onrust rondom de kinderen na het overlijden van de moeder.
5.5
De raad heeft op 12 juli 2018 gerapporteerd over de voogdij en geconcludeerd dat op dit moment de voogdij over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] het beste belegd kan worden bij de GI.
5.6
Voor zover [verzoeker] heeft verzocht hem met het ouderlijk gezag over [de minderjarige2] te belasten, is [verzoeker] niet-ontvankelijk in dit verzoek nu hij niet de juridische ouder van [de minderjarige2] is.
5.7
[verzoeker] heeft verzocht hem tot voogd over [de minderjarige2] te benoemen op grond van artikel 1:253g BW dan wel op grond van (het hof begrijpt) artikel 1:295 BW in combinatie met artikel 1:299 BW.
Naar het oordeel van het hof wordt in artikel 1:253g met de overlevende ouder bedoeld de overlevende
juridischeouder in de zin van artikel 1:198 of 1:199 BW. Nu [verzoeker] niet de juridische ouder van [de minderjarige2] is, is hij gelet op het bepaalde in het tweede lid van artikel 1:253g BW niet bevoegd op grond van dat artikel een verzoek te doen hem - als derde - met de voogdij over [de minderjarige2] te belasten, zodat hij eveneens niet in dat verzoek kan worden ontvangen. De rechter kan wel ambtshalve overgaan tot benoeming van [verzoeker] als voogd. Ook is [verzoeker] als (inmiddels aangetoond) bloedverwant op grond van artikel 1:295 BW in combinatie met artikel 1:299 BW bevoegd te verzoeken als voogd over [de minderjarige2] te worden benoemd, nu door het overlijden van de moeder een gezagsvacuüm is ontstaan.
5.8
De rechtbank heeft in haar bestreden beschikking van 22 oktober 2018 onder meer geoordeeld dat nog veel onduidelijkheid bestaat over wat de kinderen precies hebben meegemaakt in de aanloop naar het overlijden van hun moeder en dat er weinig bekend is over (het verloop van) de relatie van de moeder met [verzoeker] . [verzoeker] heeft niet (langdurig) de dagelijkse zorg voor [de minderjarige2] gehad. De rechtbank acht het in het belang van [de minderjarige2] dat zij bij de pleegouders kan blijven wonen. Door de voogdij aan de GI op te dragen is volgens de rechtbank een bekende en veilige opvoedingsomgeving voor de nog zeer jonge kinderen gewaarborgd en is een onafhankelijke, professionele instelling betrokken die mee kan denken over welke vervolgstappen en keuzes in het belang van de kinderen zijn.
5.9
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden het verzoek van [verzoeker] om tot voogd over [de minderjarige2] te worden benoemd heeft afgewezen en heeft afgezien van ambtshalve benoeming van [verzoeker] tot voogd. Het hof neemt de gronden van de rechtbank over, maakt deze na eigen onderzoek tot de zijne en voegt hieraan nog het volgende toe.
[verzoeker] heeft, anders dan de overlevende ouder op grond van artikel 1:253g lid 3 BW, geen voorkeurspositie om tot voogd over [de minderjarige2] te worden benoemd. In de separate procedure bij de rechtbank onder zaaknummer 339933, liggen onder meer de verzoeken van [verzoeker] om vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige2] door [verzoeker] , gezag van [verzoeker] over [de minderjarige2] en omgang tussen [verzoeker] en [de minderjarige2] ter beslissing voor. De rechtbank heeft in die zaak de raad verzocht een onderzoek in te stellen en te rapporteren en adviseren over deze onderwerpen. Indien aan [verzoeker] vervangende toestemming tot erkenning wordt verleend, zal bij de rechtbank (opnieuw) een beoordeling plaatsvinden van zijn verzoek om met het gezag over [de minderjarige2] te worden belast. Gelet hierop ziet het hof geen aanleiding om in de onderhavige zaak een nader onderzoek te gelasten.
De door [verzoeker] overgelegde verklaringen van derden over de rol van [verzoeker] in het leven van [de minderjarige2] brengen geen wijziging in het oordeel van het hof, temeer niet nu vast staat dat in ieder geval in 2017 sprake is geweest van huiselijk geweld in de relatie tussen de moeder en [verzoeker] , als gevolg waarvan [verzoeker] een taakstraf opgelegd heeft gekregen, en de raad tijdens de mondelinge behandeling naar voren heeft gebracht dat de raad zich ernstige zorgen maakt over [de minderjarige2] . De raad sluit niet uit dat [de minderjarige2] en [de minderjarige1] ernstige schade hebben opgelopen in relatie tot [verzoeker] . Onder deze omstandigheden zal het hof het verzoek van [verzoeker] om tot voogd over [de minderjarige2] te worden benoemd afwijzen en de bestreden beschikking in zoverre bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
5.1
Nu het hof de voogdij van de GI in stand laat, is de GI bevoegd de (hoofd)verblijfplaats van [de minderjarige2] te bepalen. De wet biedt [verzoeker] geen mogelijkheden om te verzoeken om wijziging van de (hoofd)verblijfplaats van [de minderjarige2] .
Omgang
5.11
Hoewel de rechtbank in de bestreden beschikking heeft vastgesteld dat eventueel contact van de kinderen met hun respectievelijke vaders vorm gegeven dient te worden door de voogdijinstelling, begrijpt het hof de bestreden beschikking aldus dat de rechtbank hiermee enkel een beslissing heeft willen geven op het verzoek van [I] om een zorgregeling vast te stellen, nu uit de beschikking van de rechtbank van 8 februari 2019 volgt dat de rechtbank van oordeel is dat de verzoeken van [verzoeker] van 9 juli 2018 nog aan de rechtbank voorliggen.
5.12
[verzoeker] heeft aangevoerd dat het verzoek om omgang als een aanvullend verzoek in hoger beroep kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van het hof levert deze vermeerdering strijd op met de goede procesorde, nu eenzelfde verzoek nog ter beslissing voorligt aan de rechtbank. Nadat de rechtbank op dit verzoek heeft beslist, kan deze beslissing desgewenst in hoger beroep aan het hof worden voorgelegd.

6.De slotsom

Op grond van wat hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 22 oktober 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers-van der Marck, R. Krijger en A.L.H. Ernes, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 20 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.