ECLI:NL:GHARL:2019:6692

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
200.252.742
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verlenging van de termijn voor partneralimentatie na twaalf jaar

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn voor partneralimentatie. De vrouw, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, verzocht het hof om de alimentatietermijn te verlengen tot 1 juni 2030. De rechtbank had het verzoek eerder afgewezen, en de vrouw was van mening dat de beëindiging van de alimentatie ingrijpend zou zijn voor haar financiële situatie. Het hof heeft vastgesteld dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar eindigt, tenzij er uitzonderlijke omstandigheden zijn die een verlenging rechtvaardigen. De vrouw voerde aan dat haar arbeidsongeschiktheid en de zorg voor de kinderen haar in staat hebben gehouden om financieel zelfstandig te worden. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende gelegenheid had gehad om zich voor te bereiden op het einde van de alimentatie en dat haar huidige financiële situatie niet zodanig was dat ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn niet van haar kon worden gevergd. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd en de proceskosten gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.252.742
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 463547)
beschikking van 20 augustus 2019
inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.L.M. Broeders te Utrecht,
en
[de man],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.J. van der Kroon te Zoetermeer.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 december 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer (hierna: de bestreden beschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 15 januari 2019;
- het verweerschrift, ingekomen op 13 maart 2019;
- een journaalbericht van mr. Broeders van 7 juni 2019 met producties 1 tot en met 3;
- een journaalbericht van mr. Broeders van 11 juni 2019 met productie 4.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 juni 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op [datum] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Amsterdam van [datum] in de
registers van de burgerlijke stand.
3.2
Partijen hebben drie volwassen kinderen. Het jongste kind [kind] (hierna: [kind] ), geboren op [geboortedatum] 1999, woonde tot 1 januari 2019 bij de vrouw.
3.3
Bij echtscheidingsconvenant, door partijen ondertekend op 22 september 2006, zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een partneralimentatie verstrekt van € 400,- bruto per maand. Dit convenant is gehecht aan de echtscheidingsbeschikking en maakt daarvan deel uit.
Ingevolge de wettelijke indexering bedroeg de partneralimentatie in 2018 € 482,25 per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw om verlenging van de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van haar levensonderhoud. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de vrouw afgewezen.
4.2
De vrouw is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief beoogt het geschil in hoger beroep in volle omvang aan het hof voor te leggen.
De vrouw verzoekt het hof – naar het hof begrijpt – de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad:
te bepalen dat de termijn gedurende welke de man verplicht is een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw wordt verlengd tot 1 juni 2030, dan wel voor de termijn die en het bedrag dat het hof juist acht;
indien de termijn wordt verlengd tot een eerdere datum dan 1 juni 2030: te bepalen dat deze termijn na ommekomst kan worden verlengd.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof – naar het hof begrijpt – bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het verzoek van de vrouw in hoger beroep af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Op grond van artikel 1:157 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) eindigt de verplichting tot levensonderhoud van rechtswege na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren, die aanvangt op de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5.2
Ingevolge artikel 1:157 lid 5 BW kan de rechter, indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de in het vierde lid bedoelde termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd, op diens verzoek alsnog een termijn vaststellen. Het verzoek daartoe dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de termijn na ommekomst daarvan al dan niet mogelijk is.
5.3
De onder 5.1 vermelde twaalfjaarstermijn is in deze zaak op 7 november 2018 geëindigd. De vrouw heeft haar verlengingsverzoek op 10 juli 2018 bij de rechtbank ingediend. Nu het verzoek is ingediend binnen de in artikel 1:157 lid 5 BW bedoelde termijn, kan de vrouw worden ontvangen in haar verzoek.
5.4
Het hof overweegt voorts als volgt. Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis (TK 1985/1986, 19 295, nr. 3 en 6) is het uitgangspunt van de wetgever dat de alimentatieverplichting na twaalf jaar in beginsel definitief eindigt. Volgens de wetgever houdt de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen weliswaar een verplichting in om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar deze verantwoordelijkheid rechtvaardigt niet dat deze verplichting na beëindiging van de huwelijksband ongelimiteerd blijft bestaan. De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor eventuele kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingeval wordt verzocht om verlenging, dient de alimentatiegerechtigde aan te tonen dat sprake is van een uitzonderlijke situatie. Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3928, naast de financiële situatie waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in twaalf jaar tijd alles gedaan heeft wat
redelijkerwijs verwacht mag worden om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens
leeftijd, gezondheid, arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een
uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachting van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet om – het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen – een bestaan op te bouwen dat
onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
5.5
Allereerst dient het hof te beoordelen of beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man voor de vrouw ingrijpend is. Indien dat niet het geval is zal het verzoek van de vrouw aanstonds worden afgewezen zonder nader onderzoek van de hiervoor in 5.4 genoemde factoren.
5.6
De alimentatie bedroeg aan het einde van de twaalfjaarstermijn (2018) ingevolge de wettelijke indexering € 482,25 bruto per maand. Daarnaast ontving de vrouw een uitkering van bruto € 1.053,35 per maand op grond van de WAO en Toeslagenwet, te verhogen met 8 % vakantiegeld, en een pensioenuitkering van € 1.429 bruto per jaar. Rekening houdend met de voor haar geldende tarieven en heffingskortingen berekent het hof het netto inkomen van de vrouw voor het einde van de twaalfjaarstermijn op € 1.280,- per maand.
Na het eindigen van de partneralimentatie van € 482,25 bruto per maand, heeft de vrouw nog een netto inkomen van € 979,-. Hieruit volgt dat de inkomensachteruitgang van de vrouw neerkomt op € 301,- netto per maand.
5.7
Het hof is evenals de rechtbank en de man van oordeel dat bij de beoordeling van de mate waarin de beëindiging van de onderhoudsverplichting ingrijpt in de financiële positie van de vrouw, betekenis toekomt aan een hogere huurtoeslag die de vrouw ontvangt als gevolg van de inkomensachteruitgang na het wegvallen van de partneralimentatie. Gelet op de door de vrouw overgelegde voorschotbeschikking huurtoeslag van 27 december 2018 had de vrouw vóór de beëindiging van de partneralimentatie recht op een huurtoeslag van € 17,- per maand. Het hof berekent de huurtoeslag na beëindiging van de partneralimentatie bij een toetsingsinkomen van de vrouw van € 15.080,- en op basis van dezelfde rekenhuur en hetzelfde toetsingsinkomen van de in november 2018 nog inwonende zoon [kind] , op € 119,- per maand. Dit betekent dat het einde van de partneralimentatie voor de vrouw per saldo een achteruitgang van € 199,- per maand meebrengt. Het hof acht deze terugval op het moment van het einde van de twaalfjaarstermijn ingrijpend, gezien de hoogte van het totale inkomen van de vrouw. In zoverre slaagt de grief van de vrouw.
5.8
Vervolgens zal het hof beoordelen of op grond van wat de vrouw aanvoert, ongewijzigde handhaving van de alimentatietermijn van twaalf jaar naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
5.9
De vrouw heeft de volgende omstandigheden aangevoerd. De vrouw is gedurende het huwelijk (in 1997) volledig arbeidsongeschikt geraakt. Haar medische situatie is na het huwelijk verder verslechterd. Vastgesteld is dat de vrouw geen duurzaam te benutten mogelijkheden heeft voor reguliere arbeid, arbeidstherapie of beschutte arbeid. Zij heeft geen mogelijkheden (gehad) tot het verrichten van loonvormende werkzaamheden. Daarnaast heeft de vrouw een laag opleidingsniveau en een beperkt arbeidsverleden. Het huwelijk van partijen heeft 22 jaar geduurd. De vrouw droeg tijdens het huwelijk het grootste deel van de zorg voor de kinderen en heeft na de echtscheiding een groot deel van de verzorging en opvoeding van [kind] op zich genomen. Op het moment van de echtscheiding was al te voorzien dat de vrouw, mede gelet op haar leeftijd, haar gezondheid en de situatie op de arbeidsmarkt, niet in staat zou zijn om op termijn door arbeid in eigen levensonderhoud te voorzien. Bij beëindiging van de partneralimentatie is de vrouw aangewezen op een inkomen op bijstandsniveau.
5.1
Het hof is van oordeel dat geen sprake is van omstandigheden die meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd.
Naar het oordeel van het hof staat vast dat de vrouw vanwege haar arbeidsongeschiktheid in staat was noch is om door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het hof onderkent dat het eindigen van de partneralimentatie voor de vrouw leidt tot een zeer gering inkomen. Gelet op de Toeslagenwet wordt het inkomen van de vrouw aangevuld tot het sociaal minimum, het bedrag dat minimaal nodig is om in het eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is van oordeel dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij haar levensstijl afstemt op dit inkomen, zoals dat ook wordt gevergd van arbeidsongeschikten die geen aanspraak kunnen maken op enige bijdrage van onderhoudsplichtigen. Gebleken is dat de vrouw dit nadat de bestreden beschikking is gegeven feitelijk ook heeft gedaan, nu [kind] met ingang van 1 januari 2019 op zichzelf is gaan wonen. Als gevolg hiervan ontvangt de vrouw een hogere huurtoeslag – het hof berekent deze op € 199,- per maand – en is haar inkomensachteruitgang en daarmee de ingrijpendheid van de beëindiging van de onderhoudsverplichting (verder) gecompenseerd.
Het hof acht bij zijn oordeel van belang dat het gebrek aan verdiencapaciteit van de vrouw geen verband houdt met het huwelijk van partijen. Nu de vrouw vanwege haar gezondheidstoestand al langdurig geen enkele verdiencapaciteit heeft, is het feit dat de vrouw gedurende en na het huwelijk de zorg voor de uit het huwelijk geboren kinderen heeft gedragen, niet een omstandigheid verband houdend met het huwelijk die de verdiencapaciteit van de vrouw negatief heeft beïnvloed.
De duur van het huwelijk van partijen maakt het oordeel van het hof niet anders. De man heeft gedurende twaalf jaar, meer dan de helft van de duur van het huwelijk, maandelijks een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voldaan. Partijen wisten op het moment van de echtscheiding in 2006 dat de duur van de alimentatie in beginsel beperkt is tot twaalf jaar en hebben dit ook opgenomen in het echtscheidingsconvenant. Voor de vrouw was op dat moment al te voorzien dat zij na afloop van deze termijn niet in staat zou zijn om inkomen uit arbeid te verwerven, zodat de vrouw voldoende gelegenheid heeft gehad om zich voor te bereiden op het eindigen van de partneralimentatie en haar levensstijl aan te passen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van wat hiervoor is overwogen, slaagt de grief van de vrouw deels, maar leidt dit niet tot een wijziging van het dictum van de bestreden beschikking. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten berekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 december 2018;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.G.M.T. Weijers‑van der Marck, A. Smeeïng‑van Hees en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door mr. H. Bouhuys als griffier, en is op 20 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.