ECLI:NL:GHARL:2019:6656

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 augustus 2019
Publicatiedatum
19 augustus 2019
Zaaknummer
200.258.530/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag moeder over kind A mede gebaseerd op forensisch psychologisch/pedagogisch onderzoek met betrekking tot perspectief kind B

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van het gezag van de moeder over haar kind, [de minderjarige1]. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, had het gezag over [de minderjarige1] verloren na een zorgelijke opvoedomgeving en complexe problematiek bij beide ouders. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van het kind voorop stond. De moeder had een problematische achtergrond, waaronder een cluster B-persoonlijkheidsstoornis, en was onvoldoende in staat om de verantwoordelijkheid voor de opvoeding van [de minderjarige1] te dragen. Het hof oordeelde dat de stabiliteit en continuïteit in de opvoedingssituatie van [de minderjarige1] gewaarborgd moest worden door het gezag van de moeder te beëindigen. De moeder had weliswaar positieve ontwikkelingen doorgemaakt, maar het hof concludeerde dat het perspectief van [de minderjarige1] in het pleeggezin ligt, waar hij zich veilig en stabiel ontwikkelt. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van een veilige en voorspelbare omgeving voor het kind, en dat het gezag van de moeder niet in het belang van [de minderjarige1] zou zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.530/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/160713 / FA RK 18-530)
beschikking van 13 augustus 2019
inzake
[verzoekster],
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,
en
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.[de vader] ,

volgens de Basisregistratie Personen geëmigreerd,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. E. van Bommel te Appingedam,
2. [de pleegouders],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 januari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 19 april 2019;
- het verweerschrift van de raad;
- een brief van de GI van 1 juli 2019;
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 1 juli 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. De Gruijl van 4 juli 2019 met productie(s);
- een brief van mr. De Gruijl van 8 juli 2019 met productie(s);
- een brief van de pleegouders van 9 juli 2019.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 juli 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. Namens de GI is de heer [D] verschenen. De vader is niet in persoon verschenen. Namens hem is mr. Van Bommel verschenen. De pleegouders zijn met bericht niet verschenen.

3.De feiten

3.1
Uit de - eind 2017 / begin 2018 verbroken - affectieve relatie van de moeder en de vader is [in] 2016 geboren [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ).
3.2
De moeder en de vader hebben nog een minderjarige zoon: [de minderjarige2] , geboren [in] 2017 (verder te noemen: [de minderjarige2] ). [de minderjarige2] verblijft - nadat hij na zijn geboorte eerst enkele maanden in het ziekenhuis heeft verbleven - op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing sinds medio januari 2018 in een pleeggezin.
3.3
De moeder heeft uit een eerdere relatie nog een zoon: [de minderjarige3] , geboren [in] 2010 (verder te noemen: [de minderjarige3] ). [de minderjarige3] woont bij zijn vader en hij staat onder toezicht van de GI.
3.4
De moeder heeft sinds begin 2019 een nieuwe relatie met wie zij sinds april 2019 samenwoont.
3.5
Bij beschikking van 10 maart 2017 is [de minderjarige1] (voorlopig) onder toezicht gesteld van de GI en is een (spoed)machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn nadien steeds verlengd.
3.6
[de minderjarige1] verblijft sinds 10 maart 2017 bij de pleegouders (een perspectiefbiedend pleeggezin).

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank, op verzoek van de raad, het gezag van de moeder en de vader over [de minderjarige1] beëindigd en de GI tot voogd over [de minderjarige1] benoemd.
4.2
De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 januari 2019. Deze grief ziet op de beëindiging van haar gezag over [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw rechtdoende het inleidend verzoek van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] alsnog af te wijzen.
4.3
De raad voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.4
De GI heeft ter zitting verweer gevoerd en verzoekt het hof de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te bekrachtigen.
4.5
Mr. Van Bommel heeft namens de vader ter zitting het standpunt van de vader kenbaar gemaakt.

5.De motivering van de beslissing

Rapport forensisch psychologisch/pedagogisch onderzoek
5.1
Het hof neemt, anders dan de moeder heeft betoogd, het rapport van het forensisch psychologisch/pedagogisch onderzoek betreffende de moeder van 13 november 2018, uitgevoerd door [E] (orthopedagoog / gz-psycholoog) (hierna: het forensisch onderzoek), wel mee bij de beoordeling van deze zaak. Hoewel het onderzoek is gericht op het perspectief van [de minderjarige2] (het broertje van [de minderjarige1] ), worden er algemeenheden ten aanzien van de moeder in het rapport vermeld, die ook van belang zijn voor de beoordeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder over [de minderjarige1] .
Beëindiging gezag moeder
5.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.3
Gelet op het bepaalde in de artikelen 3 en 20 van het Verdrag inzake de rechten van het kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.4
[de minderjarige1] is een paar maanden na zijn geboorte uit huis geplaatst omdat er sprake was van een zeer zorgelijke opvoedomgeving, waardoor hij ernstig werd bedreigd in zijn veiligheid en ontwikkeling. Bij beide ouders was sprake van veelomvattende en complexe problematiek op verschillende leefgebieden. Daarnaast hadden de ouders relatieproblemen, waarbij sprake was van huiselijk geweld, waarvan [de minderjarige1] getuige, en mogelijk ook zelf slachtoffer is geweest. De ouders hebben [de minderjarige1] onvoldoende stabiliteit kunnen bieden en zijn vanwege hun persoonlijke problematiek niet altijd (emotioneel) beschikbaar geweest als opvoeder.
5.5
Het hof stelt vast dat de ingezette hulpverlening de afgelopen jaren onvoldoende van de grond is gekomen, dan wel tot onvoldoende verbetering in de situatie heeft geleid. Het hof deelt de visie van de raad, zoals weergeven in zijn rapport van 30 maart 2018, dat dit deels samenhangt met de omstandigheden van de ouders en daarmee samenhangende afwijzingen vanuit de hulpverlening, maar ook met een ambivalente houding van de ouders ten opzichte van de hulpverlening.
5.6
Uit het forensisch onderzoek is naar voren gekomen dat de moeder vanuit haar jeugd chronisch is getraumatiseerd; zij heeft zich niet veilig kunnen hechten en de ontwikkeling van de persoonlijkheid is ernstig scheef gaan groeien. Daarbij is ten aanzien van de moeder sprake van een zorgelijk, disharmonisch intelligentieprofiel, en van beperkte verbale vermogens. Wat betreft de persoonlijkheid van de moeder is er sprake van een "cluster B-persoonlijkheidsstoornis" met voornamelijk borderline kenmerken (instabiele relaties, instabiel zelfbeeld en zelfgevoel, impulsiviteit, affectlabiliteit).
De persoonlijkheid van de moeder kenmerkt zich door beperkingen in het denken over het zelf en het interpersoonlijk functioneren. Problemen met de zelfsturing, intimiteit, de afbakening van grenzen in combinatie met minderwaardigheidsgevoelens en een negatief zelfbeeld interfereren met het ouderschap. De problematiek hindert de moeder om voor zichzelf en de kinderen een stabiele, veilige en voorspelbare leefsituatie te creëren. Haar opvoedingsvaardigheden zijn beperkt. De moeder is weinig sensitief en responsief.
De moeder heeft bij de deskundige aangegeven dat zij druk doende is haar leven op orde te krijgen. De deskundige heeft naar aanleiding hiervan in het rapport vermeld dat het vanwege de persoonlijkheidsproblematiek van de moeder bijna onmogelijk is om het proces van herstructureren van het leven zonder professionele hulp te realiseren. Het is vanwege het beperkte vermogen van de moeder tot reflectie en gebrek aan mentaliserend vermogen dat de moeder geen inzicht heeft in wat zij nodig heeft om destructieve patronen, die zich in haar als persoon hebben verankerd, te veranderen. De kans dat er feitelijk veel in haar leven zal veranderen is daardoor klein, aldus de deskundige.
5.7
Het hof sluit zich aan bij voornoemde conclusies uit het forensisch onderzoek. Het hof is van oordeel dat de moeder mede als gevolg van haar persoonlijke problematiek onvoldoende in staat is om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] te dragen. Zij is onvoldoende in staat inzicht te tonen in en aan te sluiten bij de behoeften van [de minderjarige1] . Het hof gaat voorbij aan de stelling van de moeder ter zitting dat tijdens voornoemd forensisch onderzoek geen interactie-observatiemomenten hebben plaatsgevonden tussen [de minderjarige1] en de moeder, nu het hof uit de stukken is gebleken - en dit heeft de GI ook ter zitting verklaard - dat de bevindingen tijdens de uithuisplaatsing worden gestaafd door de conclusies van het forensisch onderzoek.
5.8
De moeder heeft onder meer aangevoerd dat haar situatie is veranderd. Haar relatie met de vader is verbroken en zij woont samen met haar huidige partner. De moeder stelt dat zij nu een stabiel en gelukkig leven heeft. Het hof heeft, evenals de GI, de indruk dat de partner van de moeder een goede invloed heeft op de situatie van de moeder en het verloop van de omgang tussen de moeder en [de minderjarige1] . De moeder heeft ruim een half jaar een relatie met haar partner. Mede gelet op de persoonlijke problematiek van de moeder in samenhang met de omstandigheid dat de moeder hiervoor twee problematische relaties heeft gehad, kan naar het oordeel van het hof niet gesproken worden van een voor [de minderjarige1] voldoende bestendige en stabiele relatie en situatie.
5.9
Verder stelt de moeder dat zij na de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] door verschillende omstandigheden een turbulente periode heeft doorgemaakt, waardoor de hulpverlening nog onvoldoende van de grond heeft kunnen komen. De moeder vindt dat zij - ook omdat zij zich op verschillende gebieden positief heeft ontwikkeld - alsnog een kans moet krijgen. Het hof acht het, evenals de rechtbank, positief dat de moeder een goede ontwikkeling doormaakt en dat zij openstaat voor hulpverlening. Echter, hoe zeer ook van belang, het gaat bij de beoordeling van deze zaak niet primair om de ontwikkelingen ten goede van de moeder. Zoals hiervoor reeds overwogen staat het belang van [de minderjarige1] voorop. Dit belang is hier het recht van [de minderjarige1] op stabiliteit, veiligheid, continuïteit, ongestoorde hechting en duidelijkheid over waar hij zal opgroeien. Met dit belang voorop is het hof van oordeel dat het perspectief van [de minderjarige1] niet bij de moeder ligt maar in het pleeggezin. Dat de moeder goed samenwerkt met de pleegouders, acht het hof positief, maar betekent niet dat, zoals de moeder heeft betoogd, er geen grondslag is om reeds op dit moment op grond van de huidige omstandigheden het toekomstperspectief van [de minderjarige1] te bepalen.
5.1
De bijna driejarige [de minderjarige1] verblijft inmiddels ruim twee jaar bij de pleegouders. Voor hem is de aanvaardbare termijn ruimschoots verstreken. Hij heeft nu een veilige en stabiele plek bij de pleegouders en ontwikkelt zich op alle gebieden positief in het pleeggezin. Ook heeft hij zich gehecht aan de pleegouders. [de minderjarige1] is gebaat bij continuïteit van zijn huidige opvoedingssituatie en het is van essentieel belang voor zijn ontwikkeling dat het hechtingsproces in het pleeggezin niet wordt doorbroken. Dit zou de ontwikkeling van [de minderjarige1] ernstig kunnen schaden.
Het hof acht het in het belang van [de minderjarige1] dat door middel van de beëindiging van het gezag van de moeder duidelijk wordt dat [de minderjarige1] (in ieder geval) tot zijn volwassenheid zal opgroeien bij de pleegouders. Die duidelijkheid is des te meer van belang nu de moeder de hoop lijkt te hebben dat [de minderjarige1] weer bij haar kan wonen. Aangezien het perspectief van [de minderjarige1] blijvend bij de pleegouders ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid voor [de minderjarige1] met zich zou brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. Bovendien valt niet uit te sluiten dat [de minderjarige1] zou worden belast door de wens van de moeder om hem op termijn bij zich te laten wonen.
5.11
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen door het gezag van de moeder te beëindigen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, te bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 30 januari 2019, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I.M. Dölle, G.M. van der Meer en E.B.E.M. Rikaart-Gerard, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 13 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.