In deze zaak gaat het om het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd gekregen voor het jaar 2015, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.704. De Inspecteur had bij uitspraken op bezwaar de aanslag en de belastingrente gehandhaafd. Belanghebbende stelde dat hij recht had op een hogere aftrek van specifieke zorgkosten, met name extra vervoerskosten in verband met zijn invaliditeit. De rechtbank oordeelde dat belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij meer kosten had gemaakt dan door de Inspecteur was geaccepteerd.
Tijdens de zitting op 18 juli 2019 heeft belanghebbende zijn standpunt toegelicht, maar hij is niet verschenen. De Inspecteur heeft de hoogte van de door belanghebbende gemaakte autokosten en het aantal gereden kilometers betwist. Het Hof heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de extra vervoerskosten bij belanghebbende ligt. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de door hem gestelde extra kosten. Het Hof concludeert dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag voldoende rekening heeft gehouden met de extra vervoerskosten van belanghebbende.
Het Hof heeft echter wel geoordeeld dat de aanslag IB/PVV voor het jaar 2015 moet worden verminderd met € 96 voor kosten van geneeskundige hulp die over het hoofd zijn gezien. Het hoger beroep is gegrond verklaard, maar de overige grieven van belanghebbende zijn afgewezen. De Inspecteur moet het betaalde griffierecht vergoeden, maar er zijn geen proceskosten toegewezen aan belanghebbende.