ECLI:NL:GHARL:2019:6505

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
200.255.768
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond met betrekking tot een bankzitter en de onmogelijkheid tot herplaatsing

In deze zaak gaat het om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met Taxiwerq Administratieve Diensten B.V. op de h-grond, omdat herplaatsing niet mogelijk is. [appellant] is sinds 22 juni 2006 WIA-gerechtigde en heeft een urenbeperking van 20 uur per week door rugklachten. Hij was werkzaam als taxichauffeur, maar door de afname van werk in de sector en zijn beperkte inzetbaarheid kon Taxiwerq hem niet meer plaatsen. De kantonrechter heeft in eerste aanleg de ontbinding op de a-grond afgewezen, maar op de h-grond toegewezen, omdat Taxiwerq niet in redelijkheid kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. Het hof heeft in hoger beroep de beschikking van de kantonrechter bevestigd. Het hof oordeelt dat de beperkte inzetbaarheid van [appellant] de reden is dat Taxiwerq geen mogelijkheden heeft om hem te herplaatsen. Taxiwerq heeft voldoende inspanningen geleverd om [appellant] te herplaatsen, maar door zijn medische beperkingen was dit niet mogelijk. Het hof concludeert dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond gerechtvaardigd is en dat herplaatsing niet in de rede ligt. [appellant] wordt in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.768
(zaaknummer rechtbank Overijssel, locatie Enschede, 7259680)
beschikking van 18 juli 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. L. Wimmenhove,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Taxiwerq Administratieve Diensten B.V.,
gevestigd te Hoogeveen,
verweerster,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna: Taxiwerq,
advocaat: mr. L. Sandberg.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de beschikking van
13 december 2018 van de kantonrechter in de rechtbank Overijssel, locatie Enschede.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- het beroepschrift van [appellant] met stukken van de eerste aanleg, ter griffie ontvangen op
7 maart 2019, met producties;
- het verweerschrift van Taxiwerq, met één productie;
- de op 19 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij de advocaten van beide partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd. Aan [appellant] is akte verleend van de bij faxbericht van 18 juni 2019 van zijn advocaat aan het hof en aan de advocaat van Taxiwerq gezonden aanvullende productie 9.
2.2
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft het hof uitspraak bepaald op
6 augustus 2019 of zoveel eerder als mogelijk is.
2.3
[appellant] heeft het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voornoemde beschikking van de kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
A. Taxiwerq te veroordelen om de arbeidsovereenkomst met [appellant] met
terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2019 te herstellen op basis van dezelfde
(arbeids)voorwaarden zoals deze uiterlijk op 31 januari 2019 golden, dan wel om
deze aldus zelf te herstellen;
B. te bepalen dat [appellant] recht behoudt op de transitievergoeding, waarbij de teller
voor de transitievergoeding zoals opgenomen in art. 7:673 lid 2 BW gaat lopen
vanaf de dag dat de arbeidsovereenkomst is hersteld;
C. te bepalen dat [appellant] vanaf het herstel van zijn arbeidsovereenkomst aanspraak
heeft op betaling van zijn loon, dat is een bedrag van € 918,67 bruto per maand
(16 uur per week), te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, alsook vermeerderd
met de wettelijke verhoging conform het bepaalde in art. 7:625 BW en de
wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der voldoening;
D. wanneer het hof besluit om de arbeidsovereenkomst te herstellen op een
tijdstip gelegen na 1 februari 2019, aan [appellant] ten laste van Taxiwerq toe te
kennen over de tussengelegen periode een bedrag gelijk aan het gemiste loon,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vervaldata tot aan de datum der
voldoening;
E. wanneer het hof de ontbonden arbeidsovereenkomst niet wenst te herstellen, aan [appellant] ten laste van Taxiwerq toe te kennen (1) een bedrag van € 5.953,- bruto als billijke vergoeding in de zin van art. 7:683 lid 3 BW, (2) een bedrag van € 675,15 bruto als 47,18 niet opgenomen vakantie-uren en (3) een bedrag van € 663,97 bruto als vakantiegeld;
F. Taxiwerq te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en de procedure in hoger beroep, waaronder het salaris van zijn gemachtigde.
2.4
Taxiwerq heeft het hof verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking zo nodig met verbetering/aanvulling te bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.

3.De feiten

3.1
Tegen de door de kantonrechter vastgestelde feiten is geen beroepsgrond gericht. Voor de leesbaarheid van deze beschikking worden de door de kantonrechter vastgestelde feiten hieronder opgenomen en aangevuld.
3.2
[appellant] , geboren op [geboortedatum] , ontvangt sedert 22 juni 2006 een WIA-uitkering, in de periode voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst als loonaanvullingsuitkering. Als gevolg van rugklachten heeft [appellant] een urenbeperking van 20 uur per week. Blokken van twee uur op een dag, gevolgd door een pauze, zijn voor het herstel wenselijk. Op 20 juni 2007 is [appellant] in dienst getreden bij de besloten vennootschap [bedrijf] B.V. (hierna: [bedrijf] ) als taxichauffeur. Omdat [appellant] zijn resterende verdiencapaciteit in voldoende mate te gelde maakt in de vorm van het ontvangen van inkomsten uit arbeid, wordt de aanvullende WIA-uitkering gebaseerd op het maatmanloon van [appellant] .
3.3
Taxiwerq houdt zich, volgens het uittreksel van de KvK, bezig met het detacheren van gekwalificeerd personeel dat onder de werkingssfeer van de cao Taxi valt. Op
28 december 2012 hebben Taxiwerq en [bedrijf] een overeenkomst gesloten op basis waarvan [appellant] ingaande 1 januari 2013 door Taxiwerq bij [bedrijf] werd uitgezonden voor het verrichten van vaste ochtend- en middagdiensten dagbesteding. In verband hiermee hebben Taxiwerq en [appellant] ingaande 1 januari 2013 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd gesloten met [bedrijf] als standplaatshouder (productie 1, bijlage 3 bij verzoekschrift). Het laatstgenoten salaris van [appellant] bedraagt € 900,64 bruto per maand. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het Taxibedrijf van toepassing.
3.4
Het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) heeft bij besluit van
24 juli 2015 geweigerd om aan Taxiwerq toestemming te verlenen om de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op te zeggen. De hieraan ten grondslag liggende aanvraag van Taxiwerq was gebaseerd op zowel langdurige arbeidsongeschiktheid als een verstoorde arbeidsrelatie.
3.5
Bij e-mailbericht van 22 januari 2016 (productie 1, bijlage 7 bij verzoekschrift) heeft [bedrijf] aan Taxiwerq meegedeeld dat zij met ingang van 1 maart 2016 geen gebruik meer wil maken van de diensten van [appellant] . Bij e-mailbericht van 24 april 2018 (productie 1, bijlage 8 bij verzoekschrift) heeft [bedrijf] dit desgevraagd gemotiveerd en ter zake het volgende meegedeeld aan Taxiwerq:
“(…)
Wij werken al jaren voor enkele opdrachtgevers binnen het AWBZ vervoer. Door de crisistijd en de daaruit voortvloeiende bezuinigingsmaatregelen vielen jarenlang steeds meer ritten weg en ritten werden korter door minder cliënten.
Wel had je de chauffeurs in feite nodig omdat ze naast elkaar reden maar de uren werden minder of vielen weg. Wel liepen contracten door bij de chauffeurs zodat we wel moesten blijven betalen voor niet geleverde diensten, dit kon niet zo doorgaan.
De vervolgstap was om met de chauffeurs om tafel te gaan en met wederzijds goedvinden de uren naar rato aan te passen, omdat anders de kosten hoger werden dan de baten en het bedrijf op termijn geen bestaansrecht meer zou hebben. [appellant] wenste hierin niet mee te gaan.
De overgebleven ritten hebben we daarnaast anders ingedeeld door juist meer ritten achter elkaar en verspreider over de dag te gaan doen om zo het vervoer rendabel te houden (in overleg met de instellingen). Omdat [appellant] dus structureel niet aan zijn uren kwam en hij daarnaast alleen op 2 vaste blokken konden inzetten, konden we niets anders dan hem uiteindelijk bij jullie op zeggen(…)”.
3.6
Naar aanleiding van een nieuwe ontslagaanvraag van Taxiwerq heeft het UWV bij beslissing van 8 augustus 2018 wederom geweigerd de ontslagvergunning te verlenen. In de desbetreffende beslissing is hierover onder meer het volgende vermeld (productie 9 bij verzoekschrift):
Uw aanvraag
“(…)
Uw aanvraag is gebaseerd op het vervallen van de inleenopdracht bij de inlener. Werknemer is op 20 juni 2007 bij uw rechtsvoorganger in dienst getreden en was laatstelijk werkzaam in de functie van taxichauffeur.
(…)
Beoordeling
Uw aanvraag is gebaseerd op bedrijfseconomische redenen.
Een werkgever is een uitzendwerkgever als hij aan onderstaande twee voorwaarden voldoet:
1. de werkgever heeft als doelstelling om in het kader van beroep of bedrijf werknemers ter beschikking te stellen aan derden om onder hun leiding en toezicht werkzaam te zijn en zodoende vraag en aanbod op de arbeidsmarkt bij elkaar te brengen (allocatiefunctie) en
2. De premieplichtige loonsom op jaarbasis voor ten minste 50% wordt gerealiseerd in het kader van uitzendovereenkomsten als bedoeld in artikel 7:690 Burgerlijk Wetboek.
U heeft aangevoerd dat u als uitzendwerkgever dient te worden beschouwd en dat werknemer als een uitzendwerknemer moet worden gezien. In dat kader dient u aannemelijk te maken dat er sprake is van een uitzendwerkgever/-werknemer.
Wij zijn van oordeel dat u niet aan voornoemde voorwaarden voldoet. Daartoe komen wij op grond van de volgende overwegingen.
Uit hetgeen in de onderhavige procedure is aangevoerd blijkt dat er géén allocatie heeft plaatsgevonden. Immers, u geeft in eerste aanleg aan dat werknemer op initiatief van Taxibedrijf [bedrijf] bij u op payrollbasis in dienst is getreden. Eveneens geeft u aan dat werknemer voorafgaand aan het dienstverband werkzaam was bij Taxibedrijf [bedrijf] . U erkent ook dat er in zoverre gesteld kan worden dat er geen sprake is geweest van een allocatiefunctie. U voldoet hiermee niet aan de eerste voorwaarde en daarom komen wij niet toe aan de bespreking van de tweede voorwaarde. Wij zijn van oordeel dat u in dit geval niet als uitzendwerkgever dient te worden beschouwd, maar als payrollwerkgever. In dat kader merken wij ook op dat u op het personeelsoverzicht heeft vermeld dat werknemer bij Taxibedrijf [bedrijf] op payrollbasis werkzaam is. Ook stelt u dat Taxibedrijf [bedrijf] de feitelijke werkgever van werknemer is. Voorts spreekt u in ontslagaanvraag veelal over opdrachtgever en niet inlener. Bovendien ligt de derde partij in de door u overgelegde arbeidsovereenkomst al vast en daarom typeert, naar ons oordeel, de overeenkomst niet als een uitzendovereenkomst zoals bedoeld in artikel 7:690 BW. Daarbij is er geen uitzendbeding in voornoemde arbeidsovereenkomst opgenomen en blijkt de CAO voor de uitzendbranche niet van toepassing te zijn maar de CAO Taxi.
Nu wij van oordeel zijn dat u in dit geval als payrollwerkgever en werknemer als payrollwerknemer dient te worden beschouwd is artikel 20 Ontslagregeling van toepassing. Alsdan dient aan de hand van de omstandigheden bij de opdrachtgever bepaald te worden of er een redelijke grond is voor opzegging van de arbeidsovereenkomst van werknemer. U heeft een e-mail van de opdrachtgever, Taxibedrijf [bedrijf] , overgelegd waarin wordt aangegeven dat door de crisistijd ritten wegvielen, ritten korter werden door minder cliënten en ook dat de overgebleven ritten anders zijn ingedeeld. Dit is naar ons oordeel onvoldoende uit de overgelegde stukken gebleken, zodat wij niet kunnen beoordelen of de omstandigheden bij Taxibedrijf [bedrijf] van dien aard zijn dat de arbeidsplaats van werknemer moet komen te vervallen.
Uw beroep op artikel 23 Ontslagregeling slaagt onzes inziens niet, omdat de overeenkomst tussen u en de opdrachtgever - Taxibedrijf [bedrijf] - op initiatief van hen is beëindigd, zo blijkt uit de door u overgelegde e-mailberichten van 22 januari 2016,
29 januari 2016 en 24 april 2018. Naar ons oordeel heeft u ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat u zich heeft ingespannen de opdrachtgever, Taxibedrijf [bedrijf] , te bewegen om de financiële verplichtingen na te komen. Uit de e-mailwisseling van 26 januari 2018 waarin u verzoekt om het besluit te heroverwegen blijkt dit onvoldoende.
(…)
Nu wij de gestelde bedrijfseconomische noodzaak voor het voorgenomen ontslag niet voldoende aannemelijk achten en u deswege geen toestemming verlenen voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst met werknemer, komen wij niet toe aan een bespreking van de door u toegepaste ontslagvolgorde en van de door u ondernomen herplaatsingsinspanningen.”

4.De verzoeken aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan

4.1
Taxiwerq heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden op grond van artikel 7:671b lid 1, onderdeel b van het BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel a BW (hierna: de a-grond) dan wel artikel 7:671b lid 1, onderdeel a BW in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel h BW (hierna: de h-grond), onder toekenning van de transitievergoeding van € 6.966,- bruto en compensatie van de proceskosten.
4.2
[appellant] heeft – voor zover van belang in hoger beroep – primair afwijzing van de verzochte ontbinding bepleit, en subsidiair als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, veroordeling van Taxiwerq tot het betalen aan hem van een transitievergoeding van
€ 6.970,95 bruto en een billijke vergoeding van € 68.400,- bruto, met wettelijke rente en een veroordeling van Taxiwerq in de proceskosten.
4.3
De kantonrechter heeft de verzochte ontbinding op de a-grond afgewezen. Hiertoe heeft de kantonrechter allereerst overwogen dat Taxiwerq als een payrollwerkgever (en niet als een uitzendwerkgever) moet worden aangemerkt zodat artikel 20 van de Ontslagregeling van toepassing is. Op basis hiervan diende aan de hand van de omstandigheden bij [bedrijf] bepaald te worden of er een redelijke grond is voor opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] . De kantonrechter is vervolgens van oordeel dat hetgeen door Taxiwerq in dat kader is ingebracht, onvoldoende is om tot het oordeel te komen dat er sprake is van een redelijke grond voor opzegging bij [bedrijf] .
Ontbinding op grond van de h-grond is daarentegen wel aan de orde. In de kern weergegeven heeft de kantonrechter daartoe overwogen dat [appellant] vanwege zijn medische beperkingen beperkt inzetbaar is (de werkzaamheden moeten verricht worden in blokken van tweemaal twee uur per dag exclusief woon-/werkverkeer) en dat [bedrijf] expliciet aan Taxiwerq heeft meegedeeld dat dit ook de reden is waarom zij vanaf 1 maart 2016 geen gebruik wenst te maken van de diensten van [appellant] . Vervolgens heeft de kantonrechter geoordeeld dat in beginsel mag worden aangenomen dat Taxiwerq [appellant] , ondanks pogingen daartoe en gelet op de omstandigheid dat [appellant] vanaf 1 maart 2016 ‘op de bank heeft gezeten’ en Taxiwerq vanaf dat moment het loon van [appellant] heeft doorbetaald zonder dat hier een arbeidsprestatie tegenover heeft gestaan, niet bij een andere werkgever heeft kunnen plaatsen. Dit betekent, aldus de kantonrechter, dat in redelijkheid van Taxiwerq niet meer kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Nu hiermee volgens de kantonrechter gegeven is dat herplaatsing binnen een redelijke termijn niet mogelijk is, heeft zij de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 februari 2019 ontbonden, onder veroordeling van Taxiwerq om aan [appellant] een transitievergoeding van
€ 6.970,95 bruto te betalen. Het verzoek van [appellant] om een billijke vergoeding is afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd.

5.De beoordeling in het hoger beroep

5.1
[appellant] heeft twee grieven, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, tegen deze beschikking aangevoerd.
5.2
Allereerst heeft [appellant] betoogd dat de kantonrechter zijn arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden op de h-grond. Volgens [appellant] dient zijn ontslag getoetst te worden aan de a-grond, in het kader waarvan aan de hand van de omstandigheden bij de opdrachtgever (te weten [bedrijf] ) beoordeeld moet worden of er een redelijke grond voor opzegging aanwezig is. Die is er niet, althans tot op heden heeft die beoordeling niet kunnen plaatsvinden, hetgeen echter voor rekening en risico van Taxiwerq moet komen. Nu de h-grond niet bedoeld is ter reparatie van een onvoldoende onderbouwde redelijke grond (te weten de a-grond), is ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de h-grond hoe dan ook niet aan de orde, aldus nog steeds [appellant] .
5.3
Dit betoog faalt. Een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de
h-grond kan worden toegewezen als er van andere dan de in artikel 7:669 lid 3 sub a t/m g BW genoemde gronden sprake is die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever heeft bedoeld om naast de a- tot en met g-gronden tevens ontslag mogelijk te maken op redelijke gronden in het belang van het functioneren van de onderneming. Het moet daarbij gaan om situaties die in voldoende mate verschillen van de ontslaggronden genoemd onder a tot en met g. De h-grond mag met name niet gebruikt worden voor het ontbinden van de arbeidsovereenkomst op grond van een imperfecte andere wettelijke ontslaggrond.
5.4
Van een imperfecte andere wettelijke ontslaggrond is in het onderhavige geval naar het oordeel van het hof geen sprake. Anders dan [appellant] is het hof van oordeel dat geen sprake is van het vervallen van arbeidsplaatsen bij [bedrijf] als gevolg van bedrijfseconomische redenen (de a-grond) waardoor [appellant] wordt geraakt. De reden van het gewenste ontslag is immers gelegen in de omstandigheid dat [appellant] vanwege zijn medische beperkingen beperkt inzetbaar is. Zijn rugklachten maken dat hij maximaal twee blokken van twee uur per dag kan werken (zie ook het advies van de bedrijfsarts/verzuimspecialist bij de Functie Mogelijkheden Lijst, productie 1, bijlagen 11 en 12). Bij [bedrijf] was [appellant] tewerkgesteld in het AWBZ-vervoer, zodat hij in de ochtend twee uur werkzaam kon zijn en in de middag ook twee uur. Vanwege de in 2013 ingezette overheidsbezuinigingen op het AWBZ-vervoer hebben zorginstellingen maatregelen moeten treffen, waardoor minder inkoop van vervoer nodig werd. De werkzaamheden voor het AWBZ-vervoer namen bij [bedrijf] als gevolg van deze maatregelen af. [bedrijf] diende de ritten die overbleven zo efficiënt mogelijk in te richten om het vervoer rendabel te houden. Zij heeft in overleg met de zorginstellingen meer ritten achter elkaar ingedeeld in plaats van op hetzelfde moment, zodat één chauffeur meerdere ritten kon rijden, in plaats van dat meerdere chauffeurs op hetzelfde moment voor verschillende ritten moesten worden ingezet. [appellant] kon hierdoor vanaf 2015 niet meer voor zijn volledige contracturen worden ingezet, maar die uren dienden wel betaald te worden. Nu [bedrijf] door de beperkte inzetbaarheid van [appellant] geen mogelijkheden zag [appellant] op ander vervoer te zetten, heeft zij op 22 januari 2016 de inleenovereenkomst met Taxiwerq per 1 maart 2016 opgezegd (zie de mail van [bedrijf] aan Taxiwerq van 24 april 2018, productie 1, bijlage 8).
De hierboven
in de persoon van [appellant] gelegen redenenmoeten derhalve worden ondergebracht bij een andere grond dan de a-grond. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van andere omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub b t/m g BW, hetgeen betekent dat het hof heeft te beoordelen of Taxiwerq tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [appellant] op grond van de h-grond heeft mogen overgaan.
5.5
Zoals hierboven is weergegeven, vormde de beperkte inzetbaarheid van [appellant] de reden waarom [bedrijf] vanaf 1 maart 2016 geen gebruik meer van diens diensten wenste te maken. Vanaf dat moment heeft [appellant] ‘op de bank gezeten’ en heeft Taxiwerq het loon van [appellant] doorbetaald zonder dat hier een arbeidsprestatie tegenover heeft gestaan. Taxiwerq heeft, ook ter zitting, toegelicht wat voor inspanningen zij heeft geleverd om een passende functie voor [appellant] te vinden. Volgens Taxiwerq is er (via haar buitendienst) herhaaldelijk contact geweest met diverse inleners over de vraag of er ‘iets voorbijkwam waar [appellant] geplaatst kon worden’. De door Taxiwerq overgelegde e-mails van 3 mei 2017 en 27 december 2017 van Taxi de Bruin, van 28 december 2017 van Taxi Twenterand en van 6 november 2017 van Hulshof Taxiservice vormen een vastlegging van hetgeen tussen Taxiwerq en potentiële inleners is besproken. Telkens weer blijkt uit deze mails dat de beperkte inzetbaarheid van [appellant] vanwege zijn urenbeperking het struikelblok is geweest. Dat er genoeg werk voor [appellant] voorhanden is, maar dat er van de zijde van Taxiwerq sprake is van onwil, ziet het hof dan ook niet, althans daar heeft [appellant] onvoldoende voor gesteld. [appellant] heeft ter zitting aangegeven dat hij één en ander heeft geprobeerd, maar dat het steeds afstuitte op voor hem onmogelijke tijden zoals ‘werken voor de disco van vrijdagavond tot zaterdagochtend’. Ook zou hij terecht kunnen bij regiotaxi maar dan zou het gaan om diensten vanaf 16.00 uur tot einde dienst, maar ‘dan weet je nooit hoe laat je klaar bent’. Bovendien is hem toen een 0-urencontract voorgesteld en dat was in verband met zijn WIA-uitkering niet passend, aldus [appellant] . [appellant] heeft verder nog gewezen op twee recente vacatures van 17 juni 2019 voor een chauffeur leerlingenvervoer en een chauffeur dagbesteding voor 15-20 uur per week (de aanvullende productie 9). Desgevraagd heeft Taxiwerq ter zitting aangegeven dat dit soort vacatures altijd al op hun site hebben gestaan en dat het geen concrete vacatures voor een specifieke functie zijn, ook niet als er (zoals bij deze vacatures) werktijden zijn aangegeven. Pas als zij een reactie van een sollicitant hebben ontvangen, gaan ze kijken of de sollicitant bij een inlener past, aldus Taxiwerq. Ten slotte is de door [appellant] gestelde inzet van chauffeurs van rond de AOW-gerechtigde leeftijd in een dienst van alleen ’s ochtends en ’s middags net als zijn inzetbaarheid, voldoende weersproken door [x] op zitting. Ook van deze chauffeurs wordt verwacht dat zij gedurende een aantal uren achter elkaar inzetbaar zijn
5.6
Het hof is gelet op het bovenstaande van oordeel dat in redelijkheid van Taxiwerq niet meer gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst met [appellant] te laten voortduren. Taxiwerq heeft sinds 1 maart 2016 getracht [appellant] te herplaatsen, maar door de beperkte wijze waarop [appellant] inzetbaar is, is dit haar ondanks de hierboven gemelde inspanningen niet gelukt. Pas na ruim twee jaar heeft Taxiwerq stappen ondernomen om tot een einde van de arbeidsovereenkomst te komen, terwijl zij al die tijd het loon van [appellant] heeft doorbetaald. Doordat Taxiwerq [appellant] nergens meer kan plaatsen, kan zij geen invulling meer geven aan de arbeidsovereenkomst en kan van haar in redelijkheid niet meer verlangd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Dit alles betekent dat aan het vereiste van een redelijke grond voor ontslag in de zin van artikel 7:671b lid 1, onderdeel a BW jo. art. 7:669 lid 3 sub h BW is voldaan.
5.7
Vervolgens zal het hof beoordelen of - in de woorden van art. 7:669 lid 1 BW -herplaatsing niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Deze laatste norm vergt een individuele redelijkheidstoets, waarbij rekening wordt gehouden met alle omstandigheden van het geval.
Het gaat er concreet om of herplaatsing van [appellant] binnen een redelijke termijn, al dan niet met behulp van scholing, in een andere passende functie mogelijk is of in de rede ligt.
Hierboven is reeds uiteengezet dat de beperkte inzetbaarheid van [appellant] in verband met zijn urenbeperking - vastgesteld door de bedrijfsarts/verzuimspecialist naar welk advies Taxiwerq zich heeft te houden - debet is aan het vinden van een geschikte arbeidsplaats. Taxiwerq heeft voldoende aangetoond dat het herplaatsen van [appellant] daardoor niet mogelijk is of niet (meer) in de rede ligt. Bovendien heeft zij onweersproken aangevoerd dat scholing niet aan de orde is omdat zij enkel chauffeurs uitleent en zelf geen vervoersdiensten aanbiedt. Een andere functie is dan ook binnen haar bedrijf niet beschikbaar. Een uitzondering hierop is een administratieve functie, maar afgezien van de vraag of [appellant] voor een dergelijke functie kan worden omgeschoold, betreft dit een functie voor hele dagen en is invulling ervan door [appellant] gelet op zijn beperkte inzetbaarheid van 2 maal 2 uur per dag niet mogelijk.
5.8
Het voorgaande betekent dat de grieven falen.

6.Slotsom

De slotsom luidt dat hoger beroep zal worden verworpen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
verwerpt het hoger beroep;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Taxiwerq vastgesteld op € 741,- voor griffierecht en € 2.148,- (2 punten x tarief II) voor salaris advocaat volgens het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking ten aanzien van de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.A. van Rossum, mr. I.A. Katz-Soeterboek en
mr. C. Hoogland en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2019 in aanwezigheid van de griffier.