ECLI:NL:GHARL:2019:6502

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
12 augustus 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
200.262.686
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw onbetaald gelaten schuldenlast

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 12 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Midden-Nederland om appellant toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Appellant, die jarenlang als zelfstandige in de vastgoedsector heeft gewerkt, had een aanzienlijke schuldenlast van meer dan € 1.700.000,-, waaronder een restschuld aan De Volksbank van € 754.021,08. De rechtbank had het verzoek van appellant afgewezen op basis van het feit dat hij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden, met name de dwangsommen aan de gemeente Soest. Appellant had van november 2015 tot januari 2019 geen vergoeding ontvangen voor zijn werkzaamheden voor een vennootschap waarvan zijn kinderen aandeelhouder zijn, en hij had onvoldoende aangetoond dat hij zijn schuldenlast serieus had geprobeerd te verminderen.

In hoger beroep heeft appellant verzocht om vernietiging van het eerdere vonnis en toewijzing van zijn verzoek om schuldsanering. Het hof heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest in de afgelopen vijf jaar. Het hof heeft vastgesteld dat appellant zijn verplichtingen om zijn schuldenlast te beperken niet is nagekomen en dat hij geen serieuze pogingen heeft ondernomen om zijn financiële situatie te verbeteren. Het hof heeft ook geoordeeld dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle heeft gekregen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd, waardoor appellant niet werd toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van te goeder trouw handelen bij het aanvragen van schuldsanering en de noodzaak voor schuldenaren om actief te werken aan het verminderen van hun schuldenlast.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.262.686
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht 16/480532)
arrest van 12 augustus 2019
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M.J. Hoogendoorn.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 juli 2019 is het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling (ter parering van een faillissementsaanvraag door De Volksbank N.V.) afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.2. Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 16 juli 2019 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 8 juli 2019. Het hof begrijpt dat [appellant] het hof verzoekt dat vonnis te vernietigen en alsnog zijn verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, het V6-formulier met bijlagen van 29 juli 2019 van mr. Hoogendoorn en de brief met bijlage van 2 augustus 2019 van mr. Hoogendoorn.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2019, waarbij [appellant] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellant] is geboren in [jaartal] , is gedurende tientallen jaren als zelfstandige actief geweest in het vastgoedbedrijf en was sedert 1992 actief binnen [naam holding] B.V. (hierna: [naam holding] ). [naam holding] hield zich onder meer bezig met de exploitatie van onroerend goed. [naam holding] is op [datum] ontbonden.
Op dit moment is [appellant] (middellijk) bestuurder van de Stichting [naam administratiekantoor] , van de daaronder ressorterende vennootschap [naam vennootschap] Beheer B.V. (hierna: [naam vennootschap] Beheer) en van daar weer onder gehangen vennootschappen [naam vennootschap 2] Invest B.V. en [naam vennootschap 3] Vastgoed B.V. De twee kinderen van [appellant] zijn de (middellijke) aandeelhouders van deze drie vennootschappen. Het betreft een groep van ondernemingen waarvan de activiteiten betrekking hebben op onroerend goed.
[naam vennootschap] Beheer is op [datum] opgericht. [appellant] verricht sinds de oprichting van [naam vennootschap] Beheer werkzaamheden voor deze vennootschap. Vanaf [datum] is [appellant] als haar leidinggevende werkzaam op basis van een arbeidsovereenkomst tegen een netto maandsalaris van ruim € 2.000,-.
De totale schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de bij het inleidende verzoekschrift overgelegde crediteurenlijst in totaal ruim € 1.700.000,-. Tot de schuldenlast behoren onder meer een restschuld van € 754.021,08 aan De Volksbank N.V. (hierna: De Volksbank), een restant hypotheekschuld uit zijn tweede woning in Friesland van € 438.397 aan 1895 Hypotheken en een dwangsomschuld aan de gemeente Soest van € 50.000,-. Ter zitting in hoger beroep is namens [appellant] verklaard dat deze schuld inmiddels door de gemeente is teruggebracht tot € 15.000,-.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen op basis van het volgende. [appellant] is niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan de gemeente Soest betreffende de verbeurde dwangsommen (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw). Daarnaast is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van zijn schuldenlast. Ook lijkt [appellant] vermogen aan zijn schuldeisers te onttrekken, aldus de rechtbank.
3.3
Het hof zal eerst nagaan of [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden over een periode van vijf jaar voor de indiening van het verzoek (artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw).
[appellant] heeft verklaard als gevolg van de economische crisis in de problemen te zijn geraakt. In maart 2007 heeft [appellant] bij De Volksbank (voorheen: SNS Bank) een bedrag van € 1.300.000,- geleend. Daarvoor heeft [appellant] aan De Volksbank een hypotheekrecht verstrekt op zijn woning aan de [adres] Op dat moment was [appellant] actief binnen de vennootschap [naam holding] . De geldlening werd gebruikt om (vennootschaps-)schulden af te lossen en voor de ontwikkeling van onroerend goed projecten. [appellant] is onder meer samen met een van zijn buren gestart met de herontwikkeling van hun woningen tot zorginstelling. Doordat de gemeente Soest uiteindelijk de daarvoor benodigde wijzigingen van het bestemmingsplan niet wilde doorvoeren, is dat project mislukt. [appellant] en [naam holding] konden mede daardoor niet meer aan hun betalingsverplichtingen voldoen. Dat heeft ertoe geleid dat [appellant] [naam holding] in november 2015 heeft geliquideerd en ontbonden. In december 2016 heeft De Volksbank de woning van [appellant] aan de [adres] executoriaal verkocht, als gevolg waarvan de restschuld aan De Volksbank van ongeveer € 7,5 ton is ontstaan.
Vanaf november 2015 is [appellant] gaan werken in de onderneming [naam vennootschap] Beheer. Totdat hij in januari 2019 bij [naam vennootschap] Beheer op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst is getreden, kreeg [appellant] daarvoor geen vergoeding. [appellant] heeft volgens zijn opgave geleefd van giften van zijn ouders.
3.4
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [appellant] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest ten aanzien van het onbetaald laten van zijn omvangrijke schulden. Op [appellant] rust de verplichting om zijn schuldenlast zoveel mogelijk te beperken en waar mogelijk af te lossen. Deze verplichting is [appellant] onvoldoende nagekomen.
Van november 2015 tot januari 2019 heeft [appellant] gewerkt voor [naam vennootschap] Beheer zonder daarvoor enige vergoeding te ontvangen. Door geen salaris te verlangen van [naam vennootschap] Beheer of elders betaalde werkzaamheden te verrichten of ten minste serieus te zoeken, heeft [appellant] de mogelijkheid laten liggen om door middel van te verwerven inkomsten zijn schuldenlast te verminderen. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] verklaard dat zijn (verrichte) werkzaamheden voor [naam vennootschap] Beheer een investering betreffen en in de toekomst (meer) inkomsten voor hem c.q. rendementen in die vennootschap zullen opleveren. Deze inkomsten zullen echter, zoals [appellant] tijdens het begin van de zitting in hoger beroep heeft verklaard, ten goede komen aan zijn kinderen, die aanhouders zijn van [naam vennootschap] Beheer. Ter zitting heeft [appellant] later weliswaar ook verklaard dat de extra inkomsten die en het vermogen dat in de toekomst door [naam vennootschap] Beheer zullen/zal worden gegenereerd aan zijn schuldeisers zullen/zal toekomen, maar daarmee zijn de schuldeisers tot nu toe niet gebaat en daarvoor bestaan er nu en in de toekomst in het geheel geen waarborgen. Vanaf januari 2019 ontvangt [appellant] wel een salaris voor zijn werkzaamheden. Er is echter onvoldoende gebleken dat dit salaris gelet op de ruime ervaring van [appellant] in de vastgoedbranche marktconform is. De enkele verklaring van [appellant] dat hij gelet op zijn leeftijd geen mogelijkheden heeft om elders in dienst te treden, maakt dat zonder nadere toelichting niet anders. Niet is gesteld of gebleken dat [appellant] ook maar heeft gepoogd om elders eerder en beter betaald werk te verkrijgen.
Sedert begin 2019 spaart [appellant] maandelijks een bedrag voor zijn schuldeisers op de derdengeldenrekening bij zijn schuldhulpverlener Zuidweg & Partners. De stelling van [appellant] dat hij ook vóór het schuldhulpverleningstraject en voordat hij in dienst trad bij [naam vennootschap] Beheer maandelijks € 1.100,- (uit de giften van zijn ouders) betaalde aan zijn schuldeisers op grond van met de schuldeisers getroffen betalingsregelingen, kan bij gebrek aan concrete en gedocumenteerde onderbouwing niet zo maar worden gevolgd.
3.5
Het niet te goeder trouw onbetaald laten van de schulden door [appellant] staat in beginsel aan toelating van hem tot de schuldsaneringsregeling in de weg. Het verzoek om toegelaten te worden tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan, niettegenstaande het feit dat, zoals in dit geval, de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw zich voordoet, ingevolge het bepaalde in het lid 3 van dat artikel toch worden toegewezen, indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen (de hardheidsclausule).
3.6
Het gaat bij de toepassing van deze clausule om de oorzaak van de problematiek, welke oorzaak de schuldenaar aantoonbaar onder controle moet hebben gekregen en waarbij in het algemeen is vereist dat de schuldenaar een (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Met andere woorden: er dient sprake te zijn van een bestendige gedragsverandering waardoor in redelijkheid kan worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen, omdat de oorzaak daarvan is weggenomen.
3.7
[appellant] heeft in het kader van zijn beroep op de hardheidsclausule alleen aangevoerd dat het nu niet meer mogelijk is dat hij dwangsommen zal verbeuren aan de gemeente Soest. [appellant] heeft het pand te Soest waar hij volgens de gemeente Soest niet mocht wonen, en waardoor hij de dwangsommen verbeurde, verlaten en is verhuisd.
3.8
Het hof overweegt dat [appellant] aan zijn beroep op de hardheidsclausule enkel argumenten betreffende de dwangsomschuld ten grondslag heeft gelegd. Het beroep daarop faalt. Daargelaten of de dwangsomschuld in verband met artikel 611e Rv op de schuldenlijst thuis hoort betreft deze schuld slechts een zeer klein deel van de totale schuldenlast van [appellant] . Verder moet worden bedacht dat [appellant] de afgelopen jaren gewoon is doorgegaan in de vastgoedbranche, zij het onder een andere vennootschap ( [naam vennootschap] Beheer) tot economisch voordeel van zijn kinderen als haar aandeelhouders en zonder dat dit heeft geleid tot revenuen ter voldoening van zijn schuldeisers. Ten slotte vormt ook de totale schuldenlast van [appellant] voor het hof aanleiding geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule en daarmee voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1, aanhef en onder b Fw.
3.9
Het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 8 juli 2019.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H. Wammes en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2019.