Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant] B.V.,
[geïntimeerde] B.V.,
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
“(…)1) [manager] van 1 juli 2011 tot en met 28 februari 2013 bij [bedrijf] Nederland B.V. in dienst is geweest, laatstelijk in de functie Director Trade;2) de arbeidsovereenkomst (…) per 1 maart 2013 met wederzijds goedvinden is beëindigd;3) er bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest van een dringende reden ex artikel 7:678 BW;4) [manager] derhalve niet op staande voet is ontslagen door [bedrijf] Nederland B.V. vanwege frauduleuze praktijken.”[appellant] houdt aandelen in [bedrijf] .
“ (…) Uit naam van De Groot[hof: [geïntimeerde] ]
heb ik in de zaken waarop beide facturen betrekking hebben gehandeld. De betreffende hoeveelheden fruit zijn door mij namens De Groot van [appellant] gekocht, levering van het fruit heeft rechtstreeks plaatsgevonden aan de derde / koper. De betalingen door deze derde zijn door mij omgeleid naar bankrekeningen die op mijn naam staan. (…) Op uw vraag of [appellant] wist of behoort te weten dat er door mij zo gehandeld werd (…) antwoord ik dat volgens mij [appellant] dat niet wist en ook niet hoefde te weten. In de fruithandel gaat heel veel informeel, vaak telefonisch of bij een kop koffie. In die tijd kon ik zaken in- en verkopen zonder deze transacties in een systeem onder te brengen. Er moest wel een inkooporder opgemaakt worden, maar dat kon ook later. Ik meld ook dat er alleen betaald kon worden door De Groot wanneer in het systeem de inkoopfactuur voorkwam. Ik heb daar wel op een zeker moment mee gerommeld. Op een zeker moment moesten er betalingen gedaan worden en dan zei ik tegen De Groot dat de betaling betrekking had op toekomstige leveringen (voorschot) en ik zei tegen [appellant] dat de betaling die zij binnen kregen op eerdere leveringen betrekking hadden.Op de vraag van mr. Goldstein antwoord ik dat inderdaad medewerkers van de administratie van [appellant] op mijn verzoek pro forma facturen op naam van Arcosegre heb laten opstellen en later heb ik gehoord dat [appellant] opdracht heeft gegeven een creditnota aan dit bedrijf in Spanje toe te zenden. (…) Het transport van de peren werd geregeld door Alcion. De opdracht daartoe gaf ik namens De Groot.(…)Mij wordt ook gevraagd of er bij De Groot altijd strak gewerkt werd met inkoopbevestigingen. Ik deed dat ieder geval niet. (…) op zich is het juist dat er enkel betalingen gedaan konden worden door De Groot wanneer er een inkooporder tegenover stond. Zonder order konden er geen betalingen gedaan worden. Voor dat probleem moest ik in het kader van mijn “ verduisteringspraktijken” een oplossing vinden. Een van de tijdelijke oplossingen was een inkooporder te fabriceren en die vervolgens later uit het systeem te verwijderen. (…)”
3.3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
artikel 3:61 lid 2 BW toe.
Vaststaat dat [manager] uit hoofde van zijn functie bij [geïntimeerde] bevoegd was om overeenkomsten te sluiten betreffende de levering van appels en peren. Hij heeft voorafgaand aan de onderhavige overeenkomsten namens [geïntimeerde] diverse overeenkomsten met [appellant] gesloten. [appellant] mocht er daarom in principe vanuit gaan dat [manager] ook met betrekking tot de onderhavige overeenkomsten bevoegd was [geïntimeerde] te vertegenwoordigen. Dit zou anders kunnen zijn wanneer sprake is van omstandigheden op grond waarvan [appellant] wist of had moeten weten dat [manager] niet in naam van [geïntimeerde] handelde of van een toereikende volmacht geen sprake was. De omstandigheden die [geïntimeerde] in dat verband heeft aangevoerd, oordeelt het hof onvoldoende. Het hof zal die omstandigheden hierna bespreken.
[appellant] heeft - reeds in de conclusie van antwoord in reconventie (onder 5), in de getuigenverklaring van [appellant] en ter zitting bij het hof - uitgelegd dat het best zo kan zijn dat mondelinge overeenkomsten doorgaans werden gevolgd door een ‘bevestiging inkooporder’ maar dat er meestal tijd zat tussen het mondeling sluiten van de overeenkomst met [manager] en de ontvangst van de bevestiging. De afwikkeling van de mondeling gesloten overeenkomst was dan al lang in gang gezet. Het is [appellant] daarom niet opgevallen dat er bij deze overeenkomsten geen ‘bevestiging inkooporder’ zijn gestuurd. Tegenover deze uitleg heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt hoe het administratiesysteem van [geïntimeerde] , waarvan is uitgelegd hoe dit in theorie geacht wordt te werken, destijds in de dagelijkse praktijk werkte en meer in het bijzonder binnen hoeveel tijd na het sluiten van een mondelinge koopovereenkomst een schriftelijke ‘bevestiging inkooporder’ volgde. Ook uit de als productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde ‘bevestiging inkooporders’ valt dit niet af te leiden. Het argument van [geïntimeerde] dat vanwege het ontbreken van de ‘bevestiging inkooporder’ [appellant] had moeten vermoeden dat [manager] niet namens [geïntimeerde] handelde, gaat dan ook niet op.
heeft niet bestreden dat een administratief medewerkster van [appellant] op verzoek van [manager] facturen aan ArcoSegre heeft verstuurd. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het een vreemde gang van zaken is dat een werknemer van een ander bedrijf hiertoe opdracht geeft, maar tegen de achtergrond van het feit dat [manager] de betreffende administratief medewerkster al jaren kende en zijn verklaring als getuige dat in de fruithandel veel zaken informeel werden geregeld, behoefde de gang van zaken niet direct ertoe te leiden dat [appellant] voldoende reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van [manager] om namens [geïntimeerde] de onderhavige overeenkomsten aan te gaan. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het vaker gebeurt dat zij ten behoeve van het internationaal transport naar bepaalde landen pro forma facturen opstelt die later worden gecrediteerd. [geïntimeerde] heeft ter zitting erkend dat dit ingeval van export naar bijvoorbeeld Rusland en Roemenië inderdaad de gang van zaken is, maar omdat het in dit geval om export naar een Schengenland ging, met een vrachtbrief kon worden volstaan. Naar het oordeel van het hof is het opstellen van pro forma facturen ten behoeve van de export naar bepaalde landen gelet ook op de toelichting van [geïntimeerde] , kennelijk geen bijzonderheid. Het enkele feit dat het ingeval van een Schengenland niet nodig was, wat [appellant] zegt niet te hebben geweten, maakt de gang van zaken niet zodanig afwijkend dat [appellant] daaruit had moeten afleiden dat [manager] buiten zijn boekje ging. Tegen de achtergrond van het voorgaande hoefde [appellant] er niet op bedacht te zijn dat [manager] probeerde om met die facturen rechtstreekse betaling van ArcoSegre te verkrijgen. Onduidelijk is of de brieven waarin [appellant] aan ArcoSegre duidelijk heeft gemaakt dat haar facturen zouden worden gecrediteerd ArcoSegre ook hebben bereikt, maar enkel op grond van deze onduidelijkheid kan niet worden aangenomen dat [appellant] de bedoelingen van [manager] wantrouwde: ook indien ArcoSegre deze facturen heeft voldaan aan [manager] blijkt niet dat [appellant] heeft aangedrongen op die betaling. Het versturen van de facturen vormt dan ook geen voldoende duidelijke aanwijzing dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat zij met ArcoSegre en niet - via [manager] - met [geïntimeerde] zaken deed.
[appellant] heeft, onder verwijzing naar de verklaring van de voormalige werkgever van [manager] , [voormalig werkgever] , gesteld dat er vóór de indiensttreding van [manager] bij [geïntimeerde] geen sprake is geweest van een ontslag wegens fraude. [geïntimeerde] heeft haar verweer daarop niet nader onderbouwd of met stukken gestaafd. Gelet hierop is komen vast te staan dat [appellant] er destijds rekening mee moest houden dat [manager] een verleden van frauduleus handelen had.
Aan beoordeling van de andere grondslag van [appellant] vorderingen (schadevergoeding ex artt. 6:162 en 6:170 BW) komt het hof niet meer toe. Als gevolg daarvan komt het beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW) evenmin aan de orde.
Dit betekent dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen om het openstaande bedrag van de twee facturen aan [appellant] te betalen. Dit betreft een bedrag van € 39.598,08 in hoofdsom. Bovendien is [geïntimeerde] daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf 7 mei 2015, zoals in eerste aanleg gevorderd en in de appeldagvaarding en memorie van grieven gehandhaafd door verwijzing naar de vorderingen in eerste aanleg.
De eisvermeerdering in de memorie van grieven leidt tot terugbetaling van het bedrag dat [appellant] uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald
(N.B. hiernaast blijft [geïntimeerde] € 9.551,54 met wettelijke handelsrente aan [appellant] verschuldigd uit hoofde van het eindvonnis onder 3.1).
5.De slotsom
6.De beslissing
14 september 2016, behoudens voor zover [geïntimeerde] in het vonnis van 14 september 2016 in conventie is veroordeeld tot betaling van € 9.551,54 inclusief btw, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en doet voor het overige opnieuw recht;