ECLI:NL:GHARL:2019:6373

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
200.207.656
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid in handelsgeschil tussen twee B.V.'s

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om een geschil tussen twee besloten vennootschappen, [appellant] B.V. en [geïntimeerde] B.V., over de betaling van facturen voor de levering van peren. [appellant] B.V. had in de periode 2013-2014 meerdere leveringen gedaan aan [geïntimeerde] B.V., waarbij [manager] van [geïntimeerde] als tussenpersoon fungeerde. Het hof oordeelde dat [manager] handelde buiten zijn bevoegdheid, maar dat [appellant] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat hij bevoegd was om namens [geïntimeerde] te handelen. Dit leidde tot de conclusie dat de overeenkomsten tussen [appellant] en [geïntimeerde] geldig tot stand waren gekomen, ondanks de frauduleuze handelingen van [manager]. Het hof vernietigde de eerdere vonnissen van de kantonrechter en veroordeelde [geïntimeerde] tot betaling van de openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De kosten van beide instanties werden ook aan [geïntimeerde] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.207.656
(zaaknummers rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 4124036 en 4124153)
arrest van 6 augustus 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellant] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. A. van Weverwijk,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. G. Güntekin.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 12 juni 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- de meervoudige comparitie van partijen, gehouden op 17 juli 2019.
1.3
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
[appellant] teelt appels en peren en houdt zich ook bezig met het sorteren, verpakken en vervoeren daarvan. [geïntimeerde] handelt in groente en fruit. Partijen hebben in de periode 2013-2014 meermalen zaken met elkaar gedaan.
2.2
[manager] (hierna: [manager] ) is [datum] in dienst getreden bij [geïntimeerde] in de functie van Category Manager Hardfruit en heeft uit dien hoofde in de periode april 2013 tot en met maart 2014 namens [geïntimeerde] (onder meer) appels en peren ingekocht en verkocht. Voor de inkoop onderhield [manager] ook de contacten met [appellant] , dit deed hij zelfs al vóór zijn indiensttreding bij [geïntimeerde] toen hij elders werkzaam was in de in- en verkoop van fruit.
2.3
[geïntimeerde] doet onder meer zaken met ArcoSegre, gevestigd in Spanje, aan wie zij appels en peren leverde. Appels en peren werden dan bij, in dit geval, [appellant] ingekocht en verkocht aan ArcoSegre. De appels en peren werden rechtstreeks van [appellant] naar ArcoSegre vervoerd.
2.4
[appellant] heeft op 21 en 22 oktober 2013 drie ladingen peren geleverd aan ArcoSegre. De peren zijn rechtstreeks van [appellant] naar ArcoSegre vervoerd door transportbedrijf Alción Holland B.V. [manager] heeft opdracht gegeven voor dit transport. In verband met deze levering heeft [appellant] op 20 november 2013 een factuur (“Copy”) met het nummer [factuurnummer] aan [geïntimeerde] verstuurd voor een bedrag van € 43.154,13. Eveneens op 20 november 2013 heeft [appellant] een factuur met nummer [factuurnummer] aan ArcoSegre gestuurd voor een bedrag van € 40.711,44. Met betrekking tot deze laatste factuur bevindt zich een brief in het dossier van [appellant] aan ArcoSegre waarin staat dat de rekening niet correct is en dat er geen betaling dient te volgen.
2.5
[appellant] heeft op 14 en 21 februari 2014 twee ladingen peren geleverd aan ArcoSegre. De peren zijn rechtstreeks van [appellant] naar ArcoSegre vervoerd door transportbedrijf Alción Holland B.V. [manager] heeft opdracht gegeven voor dit transport. In verband met deze levering heeft [appellant] op 17 februari 2014 een factuur met nummer [factuurnummer 2] gestuurd aan ArcoSegre voor een bedrag van € 78.278,46. Met betrekking tot deze factuur bevindt zich een brief in het dossier van [appellant] aan ArcoSegre waarin staat dat ook deze rekening niet correct is en dat er geen betaling dient te volgen. Op 4 maart 2014 heeft [appellant] een factuur met nummer [factuurnummer 3] aan [geïntimeerde] gestuurd voor een bedrag van € 24.793,95.
2.6
[manager] heeft op enig moment in het administratiesysteem van [geïntimeerde] een inkooporder met kenmerk [ordernummer] aangemaakt voor een levering door [appellant] in maart 2014 van 270 kisten Doyenne du Comice (peren). Op 27 januari 2014 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een betaling gedaan van € 28.350,- excl. btw onder vermelding van het nummer [ordernummer] . Van een levering in maart 2014 door [appellant] aan [geïntimeerde] is geen sprake. [appellant] heeft de betaling geadministreerd als een deelbetaling op factuur [factuurnummer] .
2.7
Op 14 maart 2014 heeft [geïntimeerde] [manager] op staande voet ontslagen. Ook heeft zij aangifte gedaan tegen [manager] wegens verduistering. Bij vonnis van de politierechter d.d. 16 juli 2015 is [manager] veroordeeld wegens verduistering. Daarbij is een vordering van de benadeelde partij [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 161.590,-, van welk schadebedrag de hierboven genoemde bedragen van € 43.154,13 (rov 2.4), € 24.793,95 (rov 2.5) en € 28.350,- (rov 2.6) deel uitmaken. [manager] heeft geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis is onherroepelijk .
2.8
In een verklaring van de vorige werkgever van [manager] , [voormalig werkgever] (hierna: [voormalig werkgever] ), algemeen directeur van [bedrijf] Nederland B.V., staat:
“(…)1) [manager] van 1 juli 2011 tot en met 28 februari 2013 bij [bedrijf] Nederland B.V. in dienst is geweest, laatstelijk in de functie Director Trade;2) de arbeidsovereenkomst (…) per 1 maart 2013 met wederzijds goedvinden is beëindigd;3) er bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst geen sprake is geweest van een dringende reden ex artikel 7:678 BW;4) [manager] derhalve niet op staande voet is ontslagen door [bedrijf] Nederland B.V. vanwege frauduleuze praktijken.”[appellant] houdt aandelen in [bedrijf] .
2.9
Als getuige heeft [manager] ten overstaan van de kantonrechter in zijn eerste verhoor op 2 november 2015 na confrontatie met de eerdergenoemde facturen [factuurnummer] en [factuurnummer 3] verklaard:
“ (…) Uit naam van De Groot[hof: [geïntimeerde] ]
heb ik in de zaken waarop beide facturen betrekking hebben gehandeld. De betreffende hoeveelheden fruit zijn door mij namens De Groot van [appellant] gekocht, levering van het fruit heeft rechtstreeks plaatsgevonden aan de derde / koper. De betalingen door deze derde zijn door mij omgeleid naar bankrekeningen die op mijn naam staan. (…) Op uw vraag of [appellant] wist of behoort te weten dat er door mij zo gehandeld werd (…) antwoord ik dat volgens mij [appellant] dat niet wist en ook niet hoefde te weten. In de fruithandel gaat heel veel informeel, vaak telefonisch of bij een kop koffie. In die tijd kon ik zaken in- en verkopen zonder deze transacties in een systeem onder te brengen. Er moest wel een inkooporder opgemaakt worden, maar dat kon ook later. Ik meld ook dat er alleen betaald kon worden door De Groot wanneer in het systeem de inkoopfactuur voorkwam. Ik heb daar wel op een zeker moment mee gerommeld. Op een zeker moment moesten er betalingen gedaan worden en dan zei ik tegen De Groot dat de betaling betrekking had op toekomstige leveringen (voorschot) en ik zei tegen [appellant] dat de betaling die zij binnen kregen op eerdere leveringen betrekking hadden.Op de vraag van mr. Goldstein antwoord ik dat inderdaad medewerkers van de administratie van [appellant] op mijn verzoek pro forma facturen op naam van Arcosegre heb laten opstellen en later heb ik gehoord dat [appellant] opdracht heeft gegeven een creditnota aan dit bedrijf in Spanje toe te zenden. (…) Het transport van de peren werd geregeld door Alcion. De opdracht daartoe gaf ik namens De Groot.(…)Mij wordt ook gevraagd of er bij De Groot altijd strak gewerkt werd met inkoopbevestigingen. Ik deed dat ieder geval niet. (…) op zich is het juist dat er enkel betalingen gedaan konden worden door De Groot wanneer er een inkooporder tegenover stond. Zonder order konden er geen betalingen gedaan worden. Voor dat probleem moest ik in het kader van mijn “ verduisteringspraktijken” een oplossing vinden. Een van de tijdelijke oplossingen was een inkooporder te fabriceren en die vervolgens later uit het systeem te verwijderen. (…)”

3.3. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat – gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 24.793,95 (deel factuur [factuurnummer 3] ) en € 24.355,67 (waarvan € 14.804,13 als restbedrag van factuur [factuurnummer] door [geïntimeerde] is betwist en het restant van € 9.551,54 niet is betwist), vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.
3.2
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van € 18.798,46 (terugbetaling van het bedrag van € 28.350,- dat zij op factuur [factuurnummer] heeft betaald minus het eerder genoemde bedrag van € 9.551,54), vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.
3.3
De kantonrechter heeft bij vonnis van 14 september 2016 op de voet van het bepaalde in artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in conventie [geïntimeerde] veroordeeld om aan [appellant] € 9.551,54 te betalen, vermeerderd met wettelijke handelsrente. De kantonrechter heeft [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Het meer gevorderde is afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] te betalen € 28.350,-, vermeerderd met wettelijke handelsrente en proceskosten.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Aan haar vordering tot voldoening van de twee facturen [factuurnummer] en [factuurnummer 3] (hierna: de facturen) heeft [appellant] primair ten grondslag gelegd dat zij door tussenkomst van [manager] met [geïntimeerde] koopovereenkomsten heeft gesloten tot levering van peren aan een klant van [geïntimeerde] , ArcoSegre. [geïntimeerde] dient die overeenkomsten na te komen en dus de facturen te betalen, aldus [appellant] .
4.2
De kantonrechter heeft in het vonnis van 23 december 2015 [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat in oktober 2013 respectievelijk februari 2014 tussen [appellant] en [geïntimeerde] overeenkomsten tot stand zijn gekomen met betrekking tot de verkoop en levering van peren. In het vonnis van 14 september 2016 heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] in die bewijslevering niet is geslaagd.
4.3
Er is geen hoger beroep ingesteld tegen de toewijzing in het eindvonnis in conventie onder 3.1 van de geldvordering van € 9.551,54 inclusief btw, vermeerderd met de wettelijke handelsrente, wegens verschillende tussen partijen tot stand gekomen overeenkomsten. In hoger beroep ligt met de tegen de vonnissen gerichte grieven primair de vraag voor of tussen [appellant] en [geïntimeerde] bovendien in oktober 2013 en februari 2014 overeenkomsten zijn gesloten tot verkoop en levering van peren, ter zake waarvan [appellant] aan [geïntimeerde] facturen heeft gestuurd met de nummers [factuurnummer] ad € 43.154,13 en [factuurnummer 3] ad € 24.793,95. [appellant] heeft aangevoerd dat zij, voordat deze overeenkomsten werden gesloten, al langere tijd zaken deed met [geïntimeerde] en meestal contact had met [manager] . [manager] is op grond van zijn functie bevoegd namens [geïntimeerde] overeenkomsten te sluiten. De gang van zaken met betrekking tot de onderhavige overeenkomsten week niet af van de wijze waarop andere overeenkomsten door [manager] voor [geïntimeerde] naar tevredenheid zijn gesloten. [appellant] is er dan ook vanuit gegaan en mocht daar ook vanuit gaan, dat [manager] bij het sluiten van de onderhavige overeenkomsten optrad in naam van [geïntimeerde] en dat hij bevoegd was om deze overeenkomsten namens [geïntimeerde] te sluiten. Als [manager] voor deze overeenkomsten geen volmacht had, dan is volgens [appellant] in ieder geval de schijn van volmacht gewekt en komt haar de bescherming van
artikel 3:61 lid 2 BW toe.
[geïntimeerde] heeft op een aantal omstandigheden gewezen op grond waarvan [appellant] er volgens haar niet vanuit mocht gaan dat [manager] in naam van [geïntimeerde] handelde dan wel dat [manager] gevolmachtigd was tot het sluiten van deze overeenkomsten.
4.4
Het hof oordeelt als volgt. Niet in geschil is dat [manager] met de wijze waarop hij heeft gehandeld (namelijk buiten [geïntimeerde] om via [appellant] peren leveren aan ArcoSegre die door ArcoSegre zijn betaald aan [manager] in privé) getreden is buiten de bevoegdheid waartoe zijn volmacht strekte. Dit kan [appellant] naar het oordeel van het hof niet worden tegengeworpen omdat zij ervan mocht uitgaan dat [manager] in naam van [geïntimeerde] handelde en zij ook mocht aannemen dat een toereikende volmacht was verleend. Het hof licht dat oordeel als volgt toe.
Vaststaat dat [manager] uit hoofde van zijn functie bij [geïntimeerde] bevoegd was om overeenkomsten te sluiten betreffende de levering van appels en peren. Hij heeft voorafgaand aan de onderhavige overeenkomsten namens [geïntimeerde] diverse overeenkomsten met [appellant] gesloten. [appellant] mocht er daarom in principe vanuit gaan dat [manager] ook met betrekking tot de onderhavige overeenkomsten bevoegd was [geïntimeerde] te vertegenwoordigen. Dit zou anders kunnen zijn wanneer sprake is van omstandigheden op grond waarvan [appellant] wist of had moeten weten dat [manager] niet in naam van [geïntimeerde] handelde of van een toereikende volmacht geen sprake was. De omstandigheden die [geïntimeerde] in dat verband heeft aangevoerd, oordeelt het hof onvoldoende. Het hof zal die omstandigheden hierna bespreken.
4.5
[geïntimeerde] heeft allereerst aangevoerd dat mondeling door [manager] gesloten overeenkomsten altijd werden gevolgd door een schriftelijke ‘bevestiging inkooporder’. Die bevestiging is in alle overeenkomsten tussen [appellant] en [geïntimeerde] verstuurd, behalve met betrekking tot deze twee overeenkomsten. Op grond daarvan had [appellant] zich moeten afvragen of [manager] namens [geïntimeerde] optrad.
[appellant] heeft - reeds in de conclusie van antwoord in reconventie (onder 5), in de getuigenverklaring van [appellant] en ter zitting bij het hof - uitgelegd dat het best zo kan zijn dat mondelinge overeenkomsten doorgaans werden gevolgd door een ‘bevestiging inkooporder’ maar dat er meestal tijd zat tussen het mondeling sluiten van de overeenkomst met [manager] en de ontvangst van de bevestiging. De afwikkeling van de mondeling gesloten overeenkomst was dan al lang in gang gezet. Het is [appellant] daarom niet opgevallen dat er bij deze overeenkomsten geen ‘bevestiging inkooporder’ zijn gestuurd. Tegenover deze uitleg heeft [geïntimeerde] niet duidelijk gemaakt hoe het administratiesysteem van [geïntimeerde] , waarvan is uitgelegd hoe dit in theorie geacht wordt te werken, destijds in de dagelijkse praktijk werkte en meer in het bijzonder binnen hoeveel tijd na het sluiten van een mondelinge koopovereenkomst een schriftelijke ‘bevestiging inkooporder’ volgde. Ook uit de als productie 9 bij conclusie van antwoord in conventie overgelegde ‘bevestiging inkooporders’ valt dit niet af te leiden. Het argument van [geïntimeerde] dat vanwege het ontbreken van de ‘bevestiging inkooporder’ [appellant] had moeten vermoeden dat [manager] niet namens [geïntimeerde] handelde, gaat dan ook niet op.
4.6
[geïntimeerde] heeft verder aangevoerd dat in afwijking van de andere overeenkomsten, [appellant] de transportkosten zelf heeft gedragen terwijl bij andere transacties [appellant] deze kosten doorberekende aan [geïntimeerde] of de transporteur rechtstreeks aan [geïntimeerde] factureerde. [appellant] heeft – ook ter zitting – uiteengezet dat het vaker voorkwam dat haar werd gevraagd het transport te regelen en/of te betalen. Dit is ter zitting door [geïntimeerde] erkend. De transportkosten worden in dat geval volgens [appellant] in de prijs van de appels en peren doorberekend (een opslag per kilo) en dat wordt niet afzonderlijk vermeld op de facturen. Ter zitting is aan de zijde van [geïntimeerde] verklaard dat niet duidelijk is hoe dit normaal gesproken op de factuur wordt vermeld. Evenmin is - ondanks vragen daarnaar een exemplaar getoond van een factuur waarop staat hoe in geval van die levering met de transportkosten wordt omgegaan. Verder wijken de vrachtpapieren met betrekking tot de onderhavige overeenkomsten, zoals ter zitting door [geïntimeerde] ook is erkend, niet af van die van andere overeenkomsten. Ook wat betreft het transport en de vrachtpapieren is dus geen sprake van een afwijkende gang van zaken.
4.7
[geïntimeerde] heeft gewezen op de twee pro forma facturen die door [appellant] aan ArcoSegre, de afnemer van de leveringen, zijn gestuurd. Die dubbele facturering – zowel aan [geïntimeerde] als aan ArcoSegre – op verzoek van [manager] had bij [appellant] duidelijk moeten maken dat [manager] niet namens [geïntimeerde] handelde en daarnaast wijst het erop dat [appellant] er kennelijk vanuit ging dat zij zaken deed met ArcoSegre en niet met [geïntimeerde] .
heeft niet bestreden dat een administratief medewerkster van [appellant] op verzoek van [manager] facturen aan ArcoSegre heeft verstuurd. Met [geïntimeerde] is het hof van oordeel dat het een vreemde gang van zaken is dat een werknemer van een ander bedrijf hiertoe opdracht geeft, maar tegen de achtergrond van het feit dat [manager] de betreffende administratief medewerkster al jaren kende en zijn verklaring als getuige dat in de fruithandel veel zaken informeel werden geregeld, behoefde de gang van zaken niet direct ertoe te leiden dat [appellant] voldoende reden had om te twijfelen aan de bevoegdheid van [manager] om namens [geïntimeerde] de onderhavige overeenkomsten aan te gaan. [appellant] heeft ter zitting toegelicht dat het vaker gebeurt dat zij ten behoeve van het internationaal transport naar bepaalde landen pro forma facturen opstelt die later worden gecrediteerd. [geïntimeerde] heeft ter zitting erkend dat dit ingeval van export naar bijvoorbeeld Rusland en Roemenië inderdaad de gang van zaken is, maar omdat het in dit geval om export naar een Schengenland ging, met een vrachtbrief kon worden volstaan. Naar het oordeel van het hof is het opstellen van pro forma facturen ten behoeve van de export naar bepaalde landen gelet ook op de toelichting van [geïntimeerde] , kennelijk geen bijzonderheid. Het enkele feit dat het ingeval van een Schengenland niet nodig was, wat [appellant] zegt niet te hebben geweten, maakt de gang van zaken niet zodanig afwijkend dat [appellant] daaruit had moeten afleiden dat [manager] buiten zijn boekje ging. Tegen de achtergrond van het voorgaande hoefde [appellant] er niet op bedacht te zijn dat [manager] probeerde om met die facturen rechtstreekse betaling van ArcoSegre te verkrijgen. Onduidelijk is of de brieven waarin [appellant] aan ArcoSegre duidelijk heeft gemaakt dat haar facturen zouden worden gecrediteerd ArcoSegre ook hebben bereikt, maar enkel op grond van deze onduidelijkheid kan niet worden aangenomen dat [appellant] de bedoelingen van [manager] wantrouwde: ook indien ArcoSegre deze facturen heeft voldaan aan [manager] blijkt niet dat [appellant] heeft aangedrongen op die betaling. Het versturen van de facturen vormt dan ook geen voldoende duidelijke aanwijzing dat [appellant] in de veronderstelling verkeerde dat zij met ArcoSegre en niet - via [manager] - met [geïntimeerde] zaken deed.
4.8
Ten slotte heeft [geïntimeerde] nog aangevoerd dat [manager] in het verleden ook wegens fraude is ontslagen en dat [appellant] , als aandeelhouder in het bedrijf van de voormalig werkgever van [manager] , daarvan op de hoogte was. Tegen die achtergrond had [appellant] het handelen van [manager] moeten doorzien en had zij niet mogen uitgaan van bevoegd handelen door [manager] , aldus [geïntimeerde] .
[appellant] heeft, onder verwijzing naar de verklaring van de voormalige werkgever van [manager] , [voormalig werkgever] , gesteld dat er vóór de indiensttreding van [manager] bij [geïntimeerde] geen sprake is geweest van een ontslag wegens fraude. [geïntimeerde] heeft haar verweer daarop niet nader onderbouwd of met stukken gestaafd. Gelet hierop is komen vast te staan dat [appellant] er destijds rekening mee moest houden dat [manager] een verleden van frauduleus handelen had.
4.9
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat [appellant] in reactie op het verweer van [geïntimeerde] duidelijk heeft gemaakt dat de gang van zaken met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomsten die in deze zaak aan de orde zijn, niet (wezenlijk) afweek van andere overeenkomsten die [appellant] door tussenkomst van [manager] met [geïntimeerde] heeft gesloten, waartoe [geïntimeerde] [manager] wél had gemachtigd. [appellant] mocht er onder de gegeven omstandigheden, in het bijzonder het gegeven dat [manager] door [geïntimeerde] was belast met het afsluiten van die andere overeenkomsten, dan ook gerechtvaardigd vanuit gaan dat [manager] ook in de gevallen van de facturen [factuurnummer] en [factuurnummer 3] , waarin [manager] frauduleus handelde, door [geïntimeerde] gemachtigd was namens [geïntimeerde] . Dat betekent dat ook die twee overeenkomsten geldig tot stand zijn gekomen tussen [appellant] en [geïntimeerde] en dat [geïntimeerde] gehouden is die overeenkomsten na te komen.
Aan beoordeling van de andere grondslag van [appellant] vorderingen (schadevergoeding ex artt. 6:162 en 6:170 BW) komt het hof niet meer toe. Als gevolg daarvan komt het beroep op eigen schuld (art. 6:101 BW) evenmin aan de orde.
4.1
[appellant] is verder met succes opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter in reconventie dat [geïntimeerde] het bedrag van € 28.350,- onverschuldigd aan [appellant] heeft betaald. Het hof is met [appellant] van oordeel dat gelet op hetgeen hiervoor is beslist over de gehoudenheid van [geïntimeerde] om de facturen te voldoen, de betaling van € 28.350,- door [geïntimeerde] was verschuldigd en op grond van artikel 6:43 BW aan de openstaande facturen kan worden toegerekend.
4.11
Dit leidt tot het volgende. [geïntimeerde] is in beginsel verplicht tot nakoming van de betalingsverplichtingen die [appellant] haar in rekening heeft gebracht met factuur [factuurnummer 3] ad € 24.793,95 en factuur [factuurnummer] ad € 43.154,13. Het totaal van deze openstaande bedragen is verminderd met het bedrag van € 28.350,- dat [geïntimeerde] aan [appellant] heeft betaald. In reconventie is [appellant] ten onrechte veroordeeld om het bedrag van € 28.350,- terug te betalen aan [geïntimeerde] , verhoogd met wettelijke handelsrente. De eisvermeerdering in hoger beroep strekt tot ongedaanmaking hiervan (zie het slot van de memorie van grieven waarin de eisvermeerdering niet concreet is uitgespeld en met name ook het primaire standpunt van [appellant] volgens de toelichting in nummer 38 van die memorie). Om welk bedrag het daarbij gaat, is onduidelijk, alleen al door de rentebijtelling en de – waarschijnlijke – verrekening met de veroordeling van € 9.551,54 (waartegen niet is geappelleerd, zodat de verschuldigdheid van dit bedrag tussen partijen vaststaat).
Dit betekent dat het hof [geïntimeerde] zal veroordelen om het openstaande bedrag van de twee facturen aan [appellant] te betalen. Dit betreft een bedrag van € 39.598,08 in hoofdsom. Bovendien is [geïntimeerde] daarover de wettelijke handelsrente verschuldigd vanaf 7 mei 2015, zoals in eerste aanleg gevorderd en in de appeldagvaarding en memorie van grieven gehandhaafd door verwijzing naar de vorderingen in eerste aanleg.
De eisvermeerdering in de memorie van grieven leidt tot terugbetaling van het bedrag dat [appellant] uit hoofde van het bestreden eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald
(N.B. hiernaast blijft [geïntimeerde] € 9.551,54 met wettelijke handelsrente aan [appellant] verschuldigd uit hoofde van het eindvonnis onder 3.1).

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep slaagt. De bestreden vonnissen zullen worden vernietigd voor zover daartegen hoger beroep is ingesteld (het eindvonnis in conventie onder 3.1 valt daarbuiten). De vorderingen in conventie die in eerste aanleg nog niet zijn toegewezen, zullen alsnog worden toegewezen, met wettelijke handelsrente daarover. Het vonnis in reconventie zal worden vernietigd, de vorderingen in reconventie van [geïntimeerde] zullen alsnog in hun geheel worden afgewezen en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld om aan [appellant] terug te betalen wat [appellant] haar op basis van het bestreden eindvonnis heeft betaald.
5.2
Als de (grotendeels) in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedures in eerste aanleg in conventie en reconventie aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 155,68
- griffierecht € 1.864,00 (2x € 932,-)
- getuigentaxen € nihil
(totaal verschotten: € 2.019,68)
- salaris advocaat in conventie € 3.000,00 (5 punten x € 600,- )
- salaris advocaat in reconventie € 1.500,00 (de helft van het salaris in conventie).
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellant] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 79,81
- griffierecht € 1.952,00
(totaal verschotten: € 2.031,81)
- salaris advocaat € 3.918,00 (2 punten x liquidatietarief IV)

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de kantonrechter te Arnhem van 23 december 2015 en
14 september 2016, behoudens voor zover [geïntimeerde] in het vonnis van 14 september 2016 in conventie is veroordeeld tot betaling van € 9.551,54 inclusief btw, vermeerderd met wettelijke handelsrente, en doet voor het overige opnieuw recht;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen € 39.598,08, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 7 mei 2015 tot de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] bovendien om aan [appellant] het bedrag te betalen dat [appellant] ter uitvoering van het vernietigde eindvonnis aan [geïntimeerde] heeft betaald;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellant] wat betreft de eerste aanleg in conventie vastgesteld op € 2.019,68 voor verschotten en op € 3.000,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, wat betreft de eerste aanleg in reconventie op € 1.500,- voor salaris van de advocaat, en wat betreft het hoger beroep tot aan deze uitspraak op € 2.031,81 voor verschotten en op
€ 3.918,- voor salaris advocaat, eveneens overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.C.P. Giesen, H.E. de Boer en G.H. Bunt, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.