ECLI:NL:GHARL:2019:6337

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
200.260.066/02
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing en raadsonderzoek in echtscheidingsprocedure met betrekking tot minderjarig kind

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek tot schorsing van een beschikking van de rechtbank Gelderland. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Metin, verzocht om schorsing van de beschikking van 27 februari 2019, waarin de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind bij de vader was vastgesteld. De vader, vertegenwoordigd door mr. T. Janssen en waargenomen door mr. E.J.M. Dubach, voerde verweer tegen dit verzoek. Het hof oordeelde dat de moeder geen belang had bij schorsing, omdat toewijzing van haar verzoek geen wijziging zou brengen in de hoofdverblijfplaats en zorgverdeling voor het kind. Het hof wees het verzoek tot schorsing af en oordeelde dat de voorlopige voorzieningen van kracht blijven.

Daarnaast verzocht de moeder om een raadsonderzoek, wat ook werd afgewezen. Het hof oordeelde dat er op dat moment geen noodzaak was voor een raadsonderzoek, aangezien het belang van het kind niet vereiste dat er nu al een onderzoek plaatsvond. De vader verzocht om veroordeling van de moeder in de proceskosten, wat het hof toekende, en stelde deze kosten vast op € 2.472,-. De beslissing werd genomen door de rechters R. Feunekes, J.H. Lieber en M.E.L. Klein, en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.260.066/02
(zaaknummer rechtbank Gelderland 347818)
beschikking van 6 augustus 2019 op het verzoek tot schorsing
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. Metin te Arnhem,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. T. Janssen te Rotterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep in de hoofdzaak en met betrekking tot het verzoek tot schorsing
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift tevens verzoek tot schorsing met producties 1 tot en met 3, ingekomen op 24 mei 2019;
- het verweerschrift tegen het verzoek tot schorsing met producties 1 tot en met 3;
- een journaalbericht van 18 juli 2019 van mr. Janssen met productie 4
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 23 juli 2019 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Metin. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. E.J.M. Dubach (waarnemend voor mr. T. Janssen). Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is [medewerker RvdK] verschenen.
2.3
Na de mondelinge behandeling zijn – zonder toestemming van het hof – ingekomen een journaalbericht van mr. Metin van 24 juli 2019 met een brief en, als reactie daarop, een journaalbericht van mr. Dubach van 26 juli 2019 met een brief.
Nu de brieven betrekking hebben op het verzoek van de moeder om een raadsonderzoek, dat tijdens de mondelinge behandeling aan de orde is geweest, slaat het hof acht op deze brieven.

3.De feiten

3.1
Partijen zijn op [datum] 2010 te [plaats] met elkaar gehuwd. Partijen hebben beiden een verzoekschrift tot echtscheiding ingediend (de moeder bij de rechtbank Gelderland op 16 oktober 2018 en de vader bij de rechtbank Noord-Holland op 21 december 2018). De echtscheidingsprocedure loopt nog.
3.2
Het minderjarige kind van partijen is:
- [kind] (verder te noemen: [kind] ), geboren op [geboortedatum] 2014 te [plaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over [kind] uit.
3.3
Bij – uitvoerbaar bij voorraad verklaard – vonnis in kort geding van 30 november 2018 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, voor zover hier van belang:
- de moeder veroordeeld om binnen zes weken na betekening van het vonnis met [kind] terug te verhuizen naar een woning in de buurt van de voormalige echtelijke woning van partijen aan de [adres] , althans naar een woning binnen een straal van vijf kilometer van die woning;
- als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald - totdat nader door de rechtbank zal worden beslist - dat [kind] iedere week van woensdag uit school tot vrijdag aanvang school bij de vader verblijft alsmede één weekend per maand van vrijdag uit school tot maandag aanvang school;
- de moeder veroordeeld haar medewerking te verlenen aan het (her)inschrijven van [kind] op [school] voor 21 december 2018;
- aan de vader vervangende toestemming verleend voor de (her)inschrijving van [kind] op [school] , indien de moeder haar medewerking niet verleent aan die inschrijving;
- [kind] aan de vader toevertrouwd met ingang van 11 januari 2019 voor het geval dat de moeder voor die datum niet met [kind] is terugverhuisd, zoals hiervoor weergegeven.
3.4
Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 30 november 2018 (gelijktijdig behandeld met voornoemd kort geding) heeft de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, voor zover hier van belang:
- bepaald dat [kind] aan de moeder wordt toevertrouwd, gelet op de veroordeling van de moeder in het kort geding van 30 november 2018 om met [kind] terug te verhuizen naar [woonplaats] ;
- als regeling ter verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald dat [kind] iedere week van woensdag uit school tot vrijdag aanvang school bij de vader verblijft, alsmede één weekend per maand van vrijdag uit school tot maandag aanvang school en de helft van de schoolvakanties.
3.5
Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking van 27 februari 2019 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem:
- de hoofdverblijfplaats van [kind] bij de vader vastgesteld;
- als regeling ter verdeling van zorg- en opvoedingstaken vastgesteld dat [kind] :
- bij de moeder verblijft van vrijdag uit school tot zondagavond, waarbij de moeder [kind] in [woonplaats] op school zal ophalen en de vader haar op de zondagavond weer bij de moeder zal ophalen. Eenmaal per twee maanden zal [kind] gedurende het weekend bij de vader blijven en niet naar de moeder gaan;
- minimaal om de dag mag videobellen met de moeder of zoveel meer als de ouders zelf afspreken;
- de helft van de schoolvakanties bij de moeder zal doorbrengen, in nader onderling overleg te verdelen;
- het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 27 februari 2019 (zaaknummer 200.260.066/01). Het hof heeft de vader tot 21 augustus 2019 in de gelegenheid gesteld daartegen een verweerschrift in te dienen.

4.De motivering van de beslissing

ten aanzien van het verzoek tot schorsing
4.1
Aan de orde is het verzoek van de moeder aan het hof om de tenuitvoerlegging van de beschikking van 27 februari 2019 geheel of gedeeltelijk op te heffen dan wel te schorsen totdat op het hoger beroep tegen die beschikking is beslist.
4.2
De vader voert gemotiveerd verweer. Hij verzoekt het hof de moeder niet-ontvankelijk te verklaren in haar schorsingsverzoek, althans dit verzoek af te wijzen.
wettelijk kader
4.3
Hoger beroep schorst de werking, tenzij de beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Op grond van artikel 360 lid 2, tweede volzin, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) kan de hogere rechter, indien hoger beroep is ingesteld tegen een beschikking die uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, alsnog de werking schorsen. 4.4 Het hof stelt het volgende voorop onder verwijzing naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688 en HR 30 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5012: (i) De verzoeker moet belang hebben bij de door hem verzochte schorsing van de tenuitvoerlegging van de beschikking. (ii) Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de tenuitvoerlegging van een beschikking moeten de belangen van partijen worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij moet worden nagegaan of op grond van die omstandigheden het belang van de verzoeker bij behoud van de bestaande toestand tot op het hoger beroep is beslist, zwaarder weegt dan het belang van zijn wederpartij bij (voortzetting van) de tenuitvoerlegging van de beschikking. Indien de beslissing de veroordeling tot betaling van een geldsom betreft, is het belang van de schuldeiser bij de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in beginsel gegeven. (iii) Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het hoger beroep in beginsel buiten beschouwing. (iv) Indien de rechtbank in eerste aanleg een gemotiveerde beslissing heeft gegeven over de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, zal de verzoeker die wijziging van deze beslissing wenst, aan zijn verzoek ten grondslag moeten leggen een kennelijke juridische of feitelijke misslag in de bestreden uitspraak dan wel feiten en omstandigheden die bij die beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de uitspraak hebben voorgedaan, en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken. (v) Indien de rechtbank in eerste aanleg geen gemotiveerde beslissing heeft gegeven op het verzoek tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad geldt de hiervoor onder (iv) vermelde eis niet en moet worden beslist met inachtneming van het hiervoor onder (i) tot en met (iii) vermelde.
beoordeling
4.5
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder geen belang bij haar verzoek de werking van de beschikking van 27 februari 2019 te schorsen. Toewijzing van haar verzoek kan geen wijziging brengen in de hoofdverblijfplaats en de zorgverdeling voor [kind] , zoals de moeder met haar verzoek tot schorsing heeft beoogd. Bij schorsing blijft de voorlopige voorziening van kracht die de voorzieningenrechter in kort geding heeft gegeven op 30 november 2018 (hiervoor weergegeven onder 3.3). Die voorlopige voorziening houdt, kort gezegd, in dat [kind] is toevertrouwd aan de vader met ingang van 11 januari 2019.
4.6
Het hof zal het verzoek van de moeder tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking daarom afwijzen. Aan een belangenafweging komt het hof niet toe.
ten aanzien van het verzoek om een raadsonderzoek
4.7
Tijdens de mondelinge behandeling én bij nagezonden brief van 24 juli 2019 heeft mr. Metin namens de moeder aanvullend verzocht een raadsonderzoek te gelasten in onderhavige procedure dan wel op voorhand in de hoofdzaak. De moeder acht het in het belang van [kind] dat spoedig door de raad wordt onderzocht welke hoofdverblijfplaats en welke zorgregeling in het belang van [kind] is.
Mr. Dubach heeft namens de vader bij nagezonden brief van 26 juli 2019 tegen dit verzoek verweer gevoerd.
4.8
Het hof overweegt als volgt. Een raadsonderzoek is aan de orde indien het hof zich nog onvoldoende voorgelicht acht om een verantwoorde beslissing te kunnen nemen en indien het belang van het kind dit vergt.
In dit stadium doet zich deze situatie (nog) niet voor. Het standpunt van de vader in de hoofdzaak is nog niet bekend en uit niets blijkt dat het belang van [kind] reeds nu al een onderzoek vergt.
Het hof zal daarom op dit moment het verzoek van de moeder om een raadsonderzoek te gelasten afwijzen, althans dit verzoek aanhouden tot de mondelinge behandeling van de hoofdzaak.
ten aanzien van de proceskosten
4.9
De vader verzoekt de moeder te veroordelen in de daadwerkelijke kosten van deze procedure van € 2.500,-.
De moeder voert daartegen gemotiveerd verweer.
4.1
Naar het oordeel van het hof heeft de moeder deze procedure nodeloos aangespannen, althans nodeloos voortgezet. Ook voor de moeder, althans haar advocaat, moest duidelijk zijn dat de moeder geen belang heeft bij schorsing van de beschikking van 27 februari 2019, omdat toewijzing geen wijziging kan brengen in de hoofdverblijfplaats en de zorgverdeling voor [kind] .
4.11
Het hof zal de moeder als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de kosten van de schorsingsprocedure, met toepassing van het liquidatietarief. De kosten van deze procedure aan de zijde van de vader zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht: € 324,-;
- salaris advocaat: € 2.148,- (tarief II, € 1.074,- per punt, 2 punten: 1 punt voor het verweerschrift in rekestprocedure, 1 punt voor de mondelinge behandeling bij het hof);
in totaal € 2.472,-.
Het hof merkt nog op dat het de advocaat van de moeder, van wie een adequate inschatting van de kansen van de moeder in onderhavige procedure mag worden verwacht, zou sieren indien zij de kosten waartoe de moeder veroordeeld wordt voor haar rekening neemt.

5.De beslissing

Het hof:
wijst de verzoeken van de moeder af;
veroordeelt de moeder in de kosten van de schorsingsprocedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vader vastgesteld op € 324,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart deze beschikking voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, J.H. Lieber en M.E.L. Klein, bijgestaan door de griffier, en is op 6 augustus 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.