ECLI:NL:GHARL:2019:6325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
6 augustus 2019
Zaaknummer
18/00739
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzuimboete bij niet tijdig doen van aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarin een verzuimboete van € 369 is opgelegd wegens het niet tijdig indienen van de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2015. De belanghebbende had uitstel aangevraagd voor het indienen van de aangifte, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 2 juli 2019 werd het geschil besproken, waarbij de verzending en ontvangst van de aanmaning door de inspecteur ter discussie stonden. De inspecteur stelde dat de aanmaning correct was verzonden, terwijl belanghebbende betwistte deze te hebben ontvangen. Het hof oordeelde dat de inspecteur aannemelijk had gemaakt dat de aanmaning was verzonden en dat belanghebbende dit vermoeden niet had kunnen ontzenuwen. Het hof bevestigde de verzuimboete en oordeelde dat de opgelegde boete passend was, ondanks de persoonlijke omstandigheden van belanghebbende, zoals gezondheidsproblemen en financiële stress. Het hof concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
nummer 18/00739
uitspraakdatum: 6 augustus 2019
Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 juli 2018, nummer AWB 18/767, in het geding tussen belanghebbende en
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Den Haag(hierna: de Inspecteur)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna IB/PVV) opgelegd. Gelijktijdig is bij beschikking een verzuimboete van € 369 opgelegd wegens het niet tijdig doen van aangifte.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de opgelegde verzuimboete. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2019. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.Vaststaande feiten

2.1.
Belanghebbende is op 28 februari 2016 uitgenodigd tot het doen van aangifte IB/PVV voor het jaar 2015. Naar aanleiding van een op 21 februari 2016 ingediend verzoek, is aan belanghebbende uitstel verleend tot 1 september 2016.
2.2.
Bij brief van 19 augustus 2016 heeft belanghebbende om verlenging van het uitstel verzocht. Dit verzoek is bij brief van 21 september 2016 afgewezen met de mededeling dat geen verder uitstel wordt verleend omdat die mogelijkheid is geblokkeerd.
2.3.
Bij brief van 23 september heeft de Inspecteur belanghebbende herinnerd aan zijn verplichting aangifte te doen en is hij in de gelegenheid gesteld alsnog aangifte te doen vóór 7 oktober 2016. In deze brief is vermeld dat indien niet tijdig aangifte wordt gedaan een boete kan worden opgelegd.
2.4.
Belanghebbende heeft op 11 januari 2017 aangifte gedaan. De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV op 24 februari 2017 vastgesteld en daarbij een verzuimboete van € 369 opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 4 en 5 april 2017 bezwaar gemaakt tegen de opgelegde boete. Hierin is onder andere het volgende vermeld.
“Uiteindelijk ontving ik pas een schrijven vanuit uw Belastingdienst waarin antwoord op mijn (2e) verzoek nadat 1 september 2016 al was verstreken.
Spijtiger nog was dat het (2e) verzoek werd afgewezen en dit geheel zonder inhoudelijke motivering, dit terwijl ik (kort) gemotiveerd had aangegeven waarom enig verder uitstel van de aangifte benodigd was.
(…)
Daarna mocht ik helaas enkele vervelende herinneringen tot het doen van aangifte ontvangen met name ook vervelend daar ik nu juist tijdig een 2e verzoek om uitstel aangifte tijdig (ruim voor september 2016) had ingediend en dit verzoek tot enig verder uitstel niet voor niets had moeten doen en heb gedaan. Een aanmaning heb ik overigens niet mogen ontvangen..: gelukkig is dat me wél bespaard gebleven.”
2.6.
Het bezwaar is op 24 april 2017 telefonisch besproken. In een brief van de Inspecteur van 25 april 2017 is vastgelegd dat is afgesproken dat de beslistermijn voor de Inspecteur wordt verlengd tot uiterlijk 11 augustus 2017 omdat de behandelaar meer tijd nodig heeft om een zorgvuldige beslissing te nemen. Bij brief van 11 augustus 2017 heeft de Inspecteur de beslistermijn met zes weken verdaagd. Bij brief van 16 augustus 2017 heeft belanghebbende de Inspecteur bericht dat hij zich hier niet mee kan verenigen en zich beklaagd over de lange duur van de besluitvorming.
2.7.
Bij brief van 28 september bericht de Inspecteur belanghebbende dat hij voornemens is het bezwaar af te wijzen en stelt hij belanghebbende in de gelegenheid te worden gehoord. Na enig e-mailverkeer is belanghebbende op 28 november 2017 gehoord door een medewerker van de Inspecteur te Arnhem. Tijdens het horen heeft belanghebbende onder andere naar voren gebracht dat hij geen aanmaning heeft ontvangen. Op 14 december 2017 heeft een medewerker van de Inspecteur te Den Haag uitspraak op bezwaar gedaan. Op 22 december 2017 informeert belanghebbende via e-mail waar de uitspraak op bezwaar blijft. Bij e-mailbericht van 2 januari 2018 informeert de Inspecteur belanghebbende dat de uitspraak op 15 december 2017 naar hem is verzonden. Een tweede exemplaar van de schriftelijke uitspraak is per post verzonden naar belanghebbende. Belanghebbende heeft zowel het eerste als het tweede exemplaar per post ontvangen.
2.8.
Voor de jaren 2008, 2009, 2010, 2012, 2013 en 2014 heeft belanghebbende te laat aangifte gedaan, ter zake waarvan aan hem verzuimboetes zijn opgelegd.
2.9.
Tot de gedingstukken behoort een door de Inspecteur overgelegd afschrift (zijnde een print uit computersysteem van de Belastingdienst) van een brief van 4 november 2016 waarin belanghebbende door de inspecteur wordt aangemaand om alsnog vóór 18 november 2016 aangifte te doen. Ook is in deze brief vermeld dat indien niet alsnog tijdig aangifte wordt gedaan een boete kan worden opgelegd van minimaal € 369.
2.10.
Tot de gedingstukken behoort een door de Inspecteur overgelegd “Rapport Datum Verzending” van 8 maart 2018, opgemaakt door een medewerker van de Belastingdienst / Centrale administratieve processen te Apeldoorn. In dit rapport is een beschrijving opgenomen van de registratie in het computersysteem van de Belastingdienst van het proces van het aanmaken van een op naam van belanghebbende gestelde aanmaning met dagtekening 4 november 2016, het printen van die aanmaning en het aanbieden ter verzending daarvan aan het postbedrijf PostNL.

3.Geschil

3.1.
In geschil is of aan belanghebbende terecht een verzuimboete is opgelegd.
3.2.
Belanghebbende stelt primair dat de verzuimboete ten onrechte is opgelegd omdat hij geen aanmaning heeft ontvangen. Subsidiair stelt belanghebbende dat de boete wegens afwezigheid van alle schuld moet vervallen. Meer subsidiair stelt belanghebbende dat de boete gelet op de omstandigheden van het geval moet worden gematigd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Op grond van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr) vormt het niet tijdig indienen van een aangifte voor de IB/PVV een verzuim ter zake waarvan de Inspecteur een verzuimboete van maximaal € 5.278 kan opleggen. In paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst (hierna: BBBB) is bepaald dat van een verzuim slechts sprake is indien de aangifte niet binnen een door de Inspecteur gestelde termijn is gedaan en de belanghebbende geen gevolg heeft gegeven aan een aanmaning van de inspecteur. De verzuimboete bedraagt volgens deze bepaling, behoudens uitzonderingsgevallen, 7% van het wettelijke maximum, ofwel € 369.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende de aangifte niet binnen de door de Inspecteur gestelde termijn heeft ingediend. Wel zijn de verzending en de ontvangst van de aanmaning in geding. Belanghebbende betwist primair de verzending van de aanmaning door de Inspecteur en subsidiair stelt hij dat hij de aanmaning niet heeft ontvangen.
4.3.
Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad is het aan de Inspecteur aannemelijk te maken dat de aanmaning op het adres van de belastingplichtige is ontvangen of aangeboden, dan wel dat de aanmaning de belastingplichtige anderszins heeft bereikt. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd of aangeboden, rechtvaardigt evenwel het vermoeden van ontvangst of aanbieding van de aanmaning op dat adres. Dit brengt mee dat de inspecteur in eerste instantie kan volstaan met het bewijs van verzending naar het juiste adres. Het ligt vervolgens op de weg van de belastingplichtige voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe is niet vereist dat de belastingplichtige aannemelijk maakt dat de aanmaning niet op zijn adres is ontvangen of aangeboden; voldoende is dat op grond van hetgeen de belastingplichtige aanvoert ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld (vgl. Hoge Raad 15 december 2006, nr. 41882, ECLI:NL:HR:2006:AZ4416).
4.4.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur met het door hem overgelegde rapport (2.10) en de door hem ter zitting verstrekte toelichting aannemelijk heeft gemaakt dat op naam van belanghebbende in het computersysteem van de Belastingdienst een aanmaning is aangemaakt, dat deze aanmaning op papier is afgedrukt en per post is verzonden naar het woonadres van belanghebbende. Op grond van het hiervoor genoemde arrest van 15 december 2006 kan hieraan het vermoeden worden ontleend dat de aanmaning ook op het adres van belanghebbende is ontvangen of aangeboden.
4.5.
Met hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd heeft hij dit vermoeden niet ontzenuwd, in die zin dat ontvangst of aanbieding redelijkerwijs moet worden betwijfeld. Het Hof acht de enkele verklaring van belanghebbende voor die twijfel onvoldoende en heeft hierbij meegewogen dat belanghebbende in zijn bezwaarschrift melding maakt van de ontvangst van enkele vervelende herinneringen tot het doen van aangifte na de afwijzing van zijn tweede verzoek om uitstel op 21 september 2016. Die (in meervoud aangeduide) vervelende herinneringen kunnen naar het oordeel van het Hof slechts de herinnering van 23 september 2016 en de aanmaning van 4 november 2016 zijn geweest, waarbij belanghebbende die aanmaning kennelijk slechts als herinnering heeft opgevat. Ook zijn er geen aanwijzingen dat er storingen zijn geweest in de postbezorging en heeft andere post van de Inspecteur belanghebbende wel bereikt. Gelet hierop stond het de Inspecteur vrij aan belanghebbende een verzuimboete op te leggen en is het aan het Hof te beoordelen of de hoogte van de boete passend en geboden is.
4.6.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de verzuimboete ten onrechte niet is aangekondigd en dat een boeterapport ontbreekt. Deze klacht is ongegrond. Ingevolge artikel 67pa van de Awr zijn de bepalingen van de artikelen 5:49 (aankondiging) en 5:50 (rapport) van de Algemene wet bestuursrecht niet op een verzuimboete van toepassing. Hetzelfde is vermeld in paragraaf 12 van het BBBB.
4.7.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat sprake is van afwezigheid van alle schuld en dat de boete in ieder geval in een wanverhouding staat tot de ernst van de overtreding, de verwijtbaarheid en de overige omstandigheden. Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat hij in de periode dat hij aangifte moest doen nog gezondheidsklachten had van een enkele jaren daarvoor bij hem geconstateerde burn-out en dat hij (extra) spanning ondervond door een recent ontslag door zijn werkgever. Daarnaast wijst belanghebbende erop dat de Inspecteur zijn tweede uitstelverzoek niet zonder nadere motivering had mogen afwijzen. Ten slotte heeft belanghebbende ter zitting nog aangevoerd dat hij in het jaar 2016 in verband met zijn ontslag hoge advocaatkosten heeft gemaakt en dat het saldo van zijn betaalrekening ten tijde van de mondelinge behandeling negatief is.
4.8.
Het Hof overweegt dat belanghebbende niet alleen voor dit jaar te laat aangifte heeft gedaan, maar ook voor enkele jaren daaraan voorafgaand. Een verzuimboete van € 369 acht het Hof daarom in beginsel passend en geboden. De omstandigheid dat in enkele voorafgaande jaren de opgelegde boete is verminderd of komen te vervallen, doet daar niet aan af. Afwezigheid van alle schuld acht het Hof niet aan de orde. In de gestelde gezondheids- en stressproblemen ziet het Hof geen aanleiding de boete te verminderen. Belanghebbende heeft in de periode tussen de uitnodiging tot het doen van aangifte op 28 februari 2016 en het einde van de inlevertermijn op 1 september 2016 ruimschoots de tijd gehad voor het verzamelen van de benodigde gegevens en het doen van aangifte. Waarom die periode op zichzelf bezien daarvoor te kort zou zijn, heeft belanghebbende niet toegelicht. Ook daarna is hem hiervoor nog enige tijd gegund. Indien de door belanghebbende gestelde langdurige gezondheidsproblemen in de weg hebben gestaan aan het verzamelen van de benodigde gegevens en het tijdig doen van aangifte, had het op de weg van belanghebbende gelegen hiervoor tijdig maatregelen te treffen, bijvoorbeeld door bijstand in te schakelen. Dat de Inspecteur het tweede verzoek om uitstel van belanghebbende zonder motivering heeft afgewezen en de lange duur van de bezwaarprocedure vormen voor het Hof geen aanleiding de boete te matigen. In de door belanghebbende aangevoerde financiële omstandigheden ziet het Hof dat evenmin, aangezien dit standpunt niet verder is onderbouwd.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Griffierecht en proceskosten

Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.I. van Amsterdam, voorzitter, mr. A. van Dongen en mr. A.E. Keulemans, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is op 6 augustus 2019 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (A.I. van Amsterdam)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 augustus 2019
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH DEN HAAG.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.