ECLI:NL:GHARL:2019:6259

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
200.235.418
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ouderlijk vruchtgenot en wezenpensioen in civiele procedure

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 juli 2019, staat de vraag centraal wie rechthebbende is op de uitkeringen van een wezenpensioen dat door Aegon Levensverzekering N.V. is uitgekeerd. De appellante, moeder van de geïntimeerde, heeft in eerste aanleg verloren en is in hoger beroep gegaan. De geïntimeerde, geboren in 1981, is de zoon van de appellante en de erflater, die in 1987 is overleden. Na het overlijden van de erflater ontving de appellante maandelijkse uitkeringen van Aegon tot de meerderjarigheid van de geïntimeerde. De geïntimeerde vorderde in eerste aanleg dat de appellante rekening en verantwoording zou afleggen over het ontvangen wezenpensioen en dat zij een bedrag van € 73.012,- aan hem zou betalen. De rechtbank verklaarde de geïntimeerde niet ontvankelijk in zijn vordering tot rekening en verantwoording, maar veroordeelde de appellante wel tot betaling van het gevorderde bedrag.

In hoger beroep heeft de appellante acht grieven ingediend, waarbij zij onder andere betwist dat de uitkeringen tot het vermogen van de geïntimeerde behoren. Het hof overweegt dat op basis van artikel 1:253l BW de ouder die het gezag over een kind uitoefent, het vruchtgenot heeft van het vermogen van dat kind. De appellante stelt dat de uitkeringen van het wezenpensioen moeten worden aangemerkt als vruchten van het vermogen van de geïntimeerde en dus onder het ouderlijk vruchtgenot vallen. Het hof oordeelt dat de uitkeringen geen verband houden met het inkomen van de geïntimeerde, die op het moment van de uitkeringen nog minderjarig was. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en wijst de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het hof oordeelt dat de geïntimeerde geen recht heeft op de uitkeringen en dat de appellante niet verplicht is om rekening en verantwoording af te leggen. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.235.418
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: 316842)
arrest van 30 juli 2019
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. C. Karharman te Apeldoorn,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M. den Hollander te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 1 mei 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het journaalbericht van mr. Karharman van 22 mei 2018;
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 5 juni 2018;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord;
- de akte uitlaten tevens houdende aanvullende producties aan de zijde van [appellante] ;
- akte antwoord aan de zijde van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De motivering van de beslissing in hoger beroep

inhoud van het geschil
2.1
Het gaat in deze zaak om het volgende. [geïntimeerde] , geboren op [geboortedatum] 1981, is een zoon van [appellante] en [erflater] (hierna: erflater). Erflater is op [overlijdensdatum] 1987 overleden. Na het overlijden van erflater heeft Aegon Levensverzekering N.V. (hierna Aegon) wezenpensioen uitgekeerd op een rekening van [appellante] in de vorm van maandelijkse betalingen tot het moment waarop [geïntimeerde] 18 jaar geworden is. Partijen verschillen van mening over de vraag wie rechthebbende is op deze uitkeringen en over de wijze waarop deze besteed hadden moeten worden.
vordering bij de rechtbank
2.2
[geïntimeerde] heeft [appellante] gedagvaard voor de rechtbank en - samengevat - gevorderd dat de rechtbank:
- voor recht verklaart dat [appellante] op straffe van verbeurte van een dwangsom schriftelijk rekening en verantwoording aflegt over het ontvangen wezenpensioen;
- voor recht verklaart dat de rekening en verantwoording dient te zijn voorzien van een verklaring van een accountant over de juistheid daarvan;
- [appellante] veroordeelt om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 73.012,- (het saldo van de totale uitkering vermeerderd met de wettelijke rente daarover);
- [appellante] veroordeelt in de proceskosten.
beslissing van de rechtbank
2.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering om voor recht te verklaren dat [appellante] rekening en verantwoording dient af te leggen en, uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag van
€ 73.012,- te betalen samen met een bedrag van € 875,- voor de door [geïntimeerde] gemaakte buitengerechtelijke kosten. De proceskosten heeft de rechtbank gecompenseerd en het meer of anders gevorderde is afgewezen
vordering in hoger beroep
2.4
[appellante] is met acht grieven in hoger beroep gekomen van het bestreden vonnis. Zij vordert dat het hof het bestreden vonnis voor zover in haar nadeel zal vernietigen, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog niet ontvankelijk zal verklaren dan wel zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen om al hetgeen hij op basis van het bestreden vonnis heeft ontvangen terug te betalen, ook de rente daarover en in de proceskosten van beide instanties. [geïntimeerde] voert verweer en concludeert tot niet ontvankelijkheid of afwijzing van de vorderingen van [appellante] , bekrachtiging van het bestreden vonnis en veroordeling van [appellante] in de kosten van beide instanties.
de grieven
2.5
Het hof zal eerst grief 2 behandelen. [appellante] bestrijdt daarin het oordeel van de rechtbank in rov 4.3. dat de uitkeringen ter zake van het wezenpensioen tot het vermogen van [geïntimeerde] zijn gaan behoren. [appellante] stelt dat op grond van artikel 1:253l BW de ouder die het gezag over een kind uitoefent, het vruchtgenot heeft van het vermogen van dat kind. En omdat volgens de door [appellante] aangehaalde jurisprudentie (HR 11 mei 1944, NJ 1944-1945, 510, Hof ’s-Hertogenbosch 10 mei 1995, NJ 1996, 152, Hof Arnhem 11 december 1957, NJ 1958, 547) de uitkeringen ter zake van het wezenpensioen moeten worden aangemerkt als vruchten en niet als bestanddelen, vallen de uitkeringen onder het ouderlijk vruchtgenot. [geïntimeerde] betwist de lezing die [appellante] aan de aangehaalde jurisprudentie geeft en stelt bovendien dat voor toepassing van de regel van het ouderlijk vruchtgenot sprake moet zijn van een bij de ouder inwonend kind. [geïntimeerde] heeft het grootste gedeelte van de relevante tijd tussen 1987 en 1999 niet bij [appellante] gewoond, zo stelt hij.
2.6
Het hof overweegt dat uit de Parlementaire geschiedenis volgt dat de rechtvaardiging voor het recht van ouderlijk vruchtgenot als bedoeld in artikel 1:253l BW wortelt in de persoonlijke verhouding van ouders en kinderen en in de zorg van ouders voor kinderen (
Kamerstukken II1992/1993
,23012, 4 en
Kamerstukken II1993/1994, 23012, 5 blz. 38). Zie ook de conclusie van AG Langemeijer voor HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:983. Tegenover het ouderlijk vruchtgenot staat de – niet daarvan afhankelijke, maar algemeen geldende − verplichting van ouders om de kosten voor verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen te dragen. In art. 251 Boek I (oud) BW was tot 1 januari 1995 bepaald dat elke ouder die het gezag over zijn wettige of natuurlijke kinderen uitoefent, het vruchtgenot heeft van hun vermogen; indien het kind bij de ouder inwoonde omvatte het vruchtgenot ook het inkomen uit arbeid van het kind. In het sinds 1 januari 1995 geldende art. 1:253l lid 1 BW is een scheiding aangebracht: er bestaat een ouderlijk vruchtgenot van het vermogen. Daarnaast bestaat een verplichting van het kind om uit zijn periodieke inkomsten uit arbeid naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin. Zowel de oude als de nieuwe regel is van toepassing op een deel van de relevante periode in deze zaak.
2.7
Op grond hiervan is het hof van oordeel dat [appellante] zowel onder de oude als de nieuwe regel het ouderlijk vruchtgenot had van het vermogen van [geïntimeerde] . Of [geïntimeerde] in die periode bij [appellante] inwoonde is alleen dan van belang indien het wezenpensioen aan te merken zou zijn als inkomen uit arbeid van [geïntimeerde] , of in ieder geval daarmee gelijk te stellen valt. Daarvan is naar het oordeel van het hof geen sprake. De uitkeringen ter zake van wezenpensioen die Aegon aan [appellante] heeft verstrekt hebben geen enkel verband met werk van [geïntimeerde] , die bij de aanvang daarvan 6 jaar oud was, en dienen ook niet ter vervanging daarvan. Die uitkeringen vervangen (een deel van) het inkomen van erflater waarvan voor diens overlijden de kosten van het levensonderhoud van [appellante] en de kosten van verzorging en opvoeding van [geïntimeerde] (en zijn oudere broer) betaald werden. De vraag of [geïntimeerde] in de periode tussen het overlijden van erflater en zijn meerderjarigheid al dan niet thuis woonde is daarmee niet relevant.
2.8
Partijen verschillen van mening wie rechthebbende is op het wezenpensioen. Zij verwijzen beide naar stukken van Aegon. [geïntimeerde] verwijst onder meer naar de brief van Aegon aan hem van 18 januari 2016. Daarin staat onder meer: “
(…) De wees is begunstigde van het wezenpensioen. U was begunstigde van het wezenpensioen. Omdat u destijds nog geen 18 jaar oud was mocht u nog niet tekenen voor de uitkering(…)”. [appellante] wijst op de door haar in het geding gebrachte opgave van Aegon, waarin staat dat [appellante] begunstigde is van de polis [polisnummer] , welke polis de basis vormt voor een viertal pensioenen: een levenslang weduwenpensioen, een premiecompensatie, een wezenpensioen ten behoeve van de oudere broer [geïntimeerde] en een wezenpensioen ten behoeve van [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof kan de beantwoording van deze vraag in het midden blijven nu het hof met [appellante] van oordeel is dat, zo [geïntimeerde] al de begunstigde was van de uitkeringen die Aegon heeft gedaan aan [appellante] ten titel van wezenpensioen, de uitkeringen in ieder geval te kwalificeren zijn als vruchten van zijn vermogen en dus vallen onder het ouderlijk vruchtgenot. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat dit volgt uit de hiervoor in rov. 2.5 aangehaalde jurisprudentie (zie onder meer Asser Personen en Familierecht, 18e druk nummer 837, Groene Serie Personen en Familierecht, aantekening 3 bij artikel 1:253l BW en Tekst & Commentaar BW, commentaar op artikel 1:253l BW, aantekening 1). Ook uit de strekking van de verzekering die bij overlijden van de verzekeringnemer recht geeft op een periodieke uitkering gedurende de minderjarigheid van de kinderen van de verzekeringnemer/ verzekerde duidt er op dat de uitkeringen gebruikt dienden te worden voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en niet om kapitaal voor de minderjarige te vormen. De tweede grief slaagt.
2.9
De door Aegon aan [appellante] betaalde uitkeringen behoorden vanaf het moment dat zij ze heeft ontvangen toe aan [appellante] , ongeacht of zij de begunstigde was van de verzekering, of op grond van haar hoogst persoonlijke recht op grond van artikel 251 boek 1 (oud) BW en artikel 1:253l BW. Ook de vijfde grief slaagt. De uitkeringen vallen daarmee niet onder het ouderlijk bewind en daarmee ook niet onder het op het ouderlijk bewind door de kantonrechter uit te oefenen toezicht. Er is geen rechtsgrond op grond waarvan [appellante] tegenover [geïntimeerde] rekening en verantwoording diende af te leggen of op grond waarvan [appellante] het saldo van het wezenpensioen aan [geïntimeerde] dient te betalen. Daarmee slagen ook de derde en de vierde grief. Dit betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en dat het hof, zoals [appellante] heeft gevorderd, zal bepalen dat [geïntimeerde] al hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis van [appellante] heeft ontvangen moet terug betalen, vermeerderd met de wettelijke rente daarover. [geïntimeerde] heeft daartegen geen verweer gevoerd.
2.1
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is behoeven de grieven 1, 6 en 7 geen bespreking meer. [appellante] richt haar achtste grief tegen het toewijzen van een post ter hoogte van € 875,- uit hoofde van buitengerechtelijke incassokosten. Ook deze grief slaagt, nu de onderliggende vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 73.012,- wordt afgewezen. Het hof ziet aanleiding om de proceskosten te compenseren zoals hierna is bepaald.

3.De slotsom

3.1
Het hof zal het bestreden vonnis vernietigen en de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen en [geïntimeerde] veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis van [appellante] heeft ontvangen, vermeerderd met de rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot de dag van algehele terugbetaling.
3.2
Het hof zal de kosten van de procedure compenseren als hierna bepaald.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt rechtsoverweging 5.2 en 5.3 van het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen van 24 januari 2018 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling aan [appellante] van al hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis van [appellante] heeft ontvangen, vermeerderd met de rente daarover vanaf de dag van ontvangst tot de dag van algehele terugbetaling;
verklaart de terugbetalingsverplichting uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.U.M. van der Werff, R. Prakke-Nieuwenhuizen en M.H.H.A. Moes en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.