Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Kamerstukken II1992/1993
,23012, 4 en
Kamerstukken II1993/1994, 23012, 5 blz. 38). Zie ook de conclusie van AG Langemeijer voor HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:983. Tegenover het ouderlijk vruchtgenot staat de – niet daarvan afhankelijke, maar algemeen geldende − verplichting van ouders om de kosten voor verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen te dragen. In art. 251 Boek I (oud) BW was tot 1 januari 1995 bepaald dat elke ouder die het gezag over zijn wettige of natuurlijke kinderen uitoefent, het vruchtgenot heeft van hun vermogen; indien het kind bij de ouder inwoonde omvatte het vruchtgenot ook het inkomen uit arbeid van het kind. In het sinds 1 januari 1995 geldende art. 1:253l lid 1 BW is een scheiding aangebracht: er bestaat een ouderlijk vruchtgenot van het vermogen. Daarnaast bestaat een verplichting van het kind om uit zijn periodieke inkomsten uit arbeid naar draagkracht bij te dragen in de kosten van de huishouding van het gezin. Zowel de oude als de nieuwe regel is van toepassing op een deel van de relevante periode in deze zaak.
(…) De wees is begunstigde van het wezenpensioen. U was begunstigde van het wezenpensioen. Omdat u destijds nog geen 18 jaar oud was mocht u nog niet tekenen voor de uitkering(…)”. [appellante] wijst op de door haar in het geding gebrachte opgave van Aegon, waarin staat dat [appellante] begunstigde is van de polis [polisnummer] , welke polis de basis vormt voor een viertal pensioenen: een levenslang weduwenpensioen, een premiecompensatie, een wezenpensioen ten behoeve van de oudere broer [geïntimeerde] en een wezenpensioen ten behoeve van [geïntimeerde] . Naar het oordeel van het hof kan de beantwoording van deze vraag in het midden blijven nu het hof met [appellante] van oordeel is dat, zo [geïntimeerde] al de begunstigde was van de uitkeringen die Aegon heeft gedaan aan [appellante] ten titel van wezenpensioen, de uitkeringen in ieder geval te kwalificeren zijn als vruchten van zijn vermogen en dus vallen onder het ouderlijk vruchtgenot. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat dit volgt uit de hiervoor in rov. 2.5 aangehaalde jurisprudentie (zie onder meer Asser Personen en Familierecht, 18e druk nummer 837, Groene Serie Personen en Familierecht, aantekening 3 bij artikel 1:253l BW en Tekst & Commentaar BW, commentaar op artikel 1:253l BW, aantekening 1). Ook uit de strekking van de verzekering die bij overlijden van de verzekeringnemer recht geeft op een periodieke uitkering gedurende de minderjarigheid van de kinderen van de verzekeringnemer/ verzekerde duidt er op dat de uitkeringen gebruikt dienden te worden voor de verzorging en opvoeding van de minderjarige en niet om kapitaal voor de minderjarige te vormen. De tweede grief slaagt.