ECLI:NL:GHARL:2019:6167

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juli 2019
Publicatiedatum
29 juli 2019
Zaaknummer
200.258.755/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot ondertoezichtstelling van een minderjarige in het kader van de zorg en opvoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming tot ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 2005, die opgroeit in een problematische situatie. De Raad had eerder bij de rechtbank Noord-Nederland verzocht om de minderjarige onder toezicht te stellen van een gecertificeerde instelling, omdat er zorgen waren over zijn ontwikkeling en schoolgang. De kinderrechter had dit verzoek echter afgewezen in een beschikking van 27 februari 2019.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de Raad met drie grieven in beroep kwam tegen de afwijzing van het verzoek. De moeder van de minderjarige, bijgestaan door haar advocaat, heeft verweer gevoerd en verzocht om bekrachtiging van de eerdere beschikking. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de betrokkenheid van professionele hulpverleners en de acceptatie van de geboden hulp door de moeder.

Het hof concludeert dat de Raad onvoldoende heeft onderbouwd dat de ingezette hulpverlening niet toereikend of passend is. De moeder heeft blijk gegeven van medewerking aan de hulpverlening en er is een goede samenwerking met de betrokken hulpverleners. Het hof oordeelt dat de huidige situatie, waarin de minderjarige zich positief ontwikkelt, niet verstoord dient te worden door een ondertoezichtstelling. Daarom bekrachtigt het hof de beschikking van de kinderrechter en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.258.755/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/162723 / FJ RK 18-833)
beschikking van 23 juli 2019
inzake
de raad voor de kinderbescherming,
regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. I. Roos te Amsterdam.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de vader],
wonende te [B] ,
verder te noemen: de vader.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 28 september 2018 (verbeterd bij beschikking van 9 november 2018) en 27 februari 2019, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 25 april 2019;
- het verweerschrift van de moeder;
- een journaalbericht van mr. Roos van 10 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Roos van 12 juni 2019 met productie(s);
- een brief van de raad van 13 juni 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Roos van 26 juni 2019 met productie(s).
2.2
De hierna nader genoemde minderjarige [de minderjarige] heeft bij brief van 5 juni 2019 aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 4 juli 2019 plaatsgevonden. Namens de raad is mevrouw [C] verschenen. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.

3.De feiten

3.1
Uit het - in 2008 door echtscheiding ontbonden - huwelijk van de moeder en de vader is [in] 2005 geboren [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ). De ouders oefenen gezamenlijk het gezag over [de minderjarige] uit. [de minderjarige] en de vader hebben elkaar voor het laatst gezien toen [de minderjarige] ongeveer vier jaar oud was.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank op 15 augustus 2018, heeft de raad de rechtbank verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen van het Regiecentrum Bescherming en Veiligheid (hierna: de GI) voor de periode van een jaar.
3.3
Bij beschikking van 28 september 2018 (verbeterd bij beschikking van 9 november 2018) heeft de kinderrechter de beslissing op het verzoek van de raad aangehouden tot begin 2019 en de raad opgedragen de kinderrechter en de belanghebbenden schriftelijk te informeren over de actuele stand van zaken.
3.4
Bij de bestreden beschikking van 27 februari 2019 heeft de kinderrechter het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
De raad is met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 27 februari 2019. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De raad verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende [de minderjarige] onder toezicht te stellen van de GI voor de periode van één jaar.
4.2
De moeder voert verweer en verzoekt het hof:
- primair: de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van de gronden;
- subsidiair: bij toewijzing van het verzoek van de raad [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van drie maanden;
- de raad te veroordelen in de proceskosten in beide procedures.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, tweede lid, BW, in staat zijn te dragen.
5.2
Er is sprake van langdurige problematiek rondom de schoolgang van [de minderjarige] . Niet in geschil is dat [de minderjarige] daardoor zodanig opgroeit dat hij ernstig wordt bedreigd in zijn ontwikkeling.
5.3
Ter beoordeling aan het hof ligt de vraag voor of de zorg die noodzakelijk is in verband met het wegnemen van de bedreiging, voldoende wordt geaccepteerd door de moeder.
5.4
Verschillende professionele hulpverleners, die gespecialiseerd zijn in schooluitval en bovendien al langere tijd betrokken zijn bij [de minderjarige] en de moeder, hebben gezamenlijk een passend onderwijs-/zorgplan opgesteld dat specifiek op [de minderjarige] is afgestemd. In dit plan is onder meer de hulpverlening opgenomen die de hulpverleners noodzakelijk en passend achten voor [de minderjarige] .
Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is gebleken dat de door deze professionele hulpverleners noodzakelijk geachte hulpverlening ook daadwerkelijk wordt ingezet en voldoende door de moeder wordt geaccepteerd en benut, ook zodanig dat het gewenste effect wordt bereikt. Er is sprake van een goede samenwerking tussen de moeder en de betrokken professionele hulpverleners. Ook houdt de moeder zich aan de gemaakte afspraken. Wanneer er wordt afgeweken van het gemaakte onderwijs-/zorgplan is dat omdat dit in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is en niet omdat de moeder weigert mee te werken. Verder is gebleken dat het onderwijs gegeven door [D] passend is voor [de minderjarige] , dat [de minderjarige] steeds meer schooluren volgt en dat hij zich positief ontwikkelt.
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft de raad onvoldoende onderbouwd dat voornoemde hulpverlening niet geschikt, toereikend en/of passend is, dan wel onvoldoende door de moeder zou worden geaccepteerd en benut.
Het hof deelt niet de indruk van de raad dat slechts vanuit één visie, die van
[E] (verder te noemen: [E] ) en de moeder is bepaald welke hulp moet worden ingezet. Uit de stukken is immers naar voren gekomen dat er diverse hulpverleners en instanties betrokken zijn, zoals [F] , [D] , de leerplichtambtenaar en de leerkrachten van [de minderjarige] .
Voor zover de raad stelt dat het [G] en [H] een afwijkende mening hebben over de in te zetten noodzakelijke hulpverlening, merkt het hof op dat deze instanties, doordat zij meer op afstand staan, minder zicht hebben op de situatie dan de hulpverleners die al jaren nauw betrokken zijn bij [de minderjarige] en de moeder zodat dit geen ander oordeel rechtvaardigt.
5.6
Met betrekking tot de stelling van de raad dat een gedwongen kader noodzakelijk is, omdat er al sinds 2011 hulpverlening betrokken is bij [de minderjarige] , maar dat dit tot op heden niet heeft geleid tot een afwending van of noemenswaardige vermindering in de ontwikkelingsbedreiging van [de minderjarige] , overweegt het hof, naast hetgeen hiervoor onder 5.4 al is overwogen, als volgt. De moeder heeft, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, uitgebreid, met schriftelijke stukken onderbouwd, uitgelegd wat er sinds 2011 is gebeurd. Er is eenmaal, in 2015, een stagnering in de hulpverlening geweest, maar dat was niet te wijten aan het handelen van de moeder. De oorzaak was gelegen in het feit dat de indicatie door de gemeente werd gewijzigd, waardoor de hulpverlening van [E] wegviel. Van deze hulpverlening had en heeft [de minderjarige] veel baat. Het hof stelt vast dat de moeder praktisch altijd heeft meegewerkt aan de geadviseerde en ingezette hulpverlening. Zij heeft eenmaal, in 2017, niet meegewerkt aan het advies van [H] om hulpverlening van [I] in te schakelen. Het hof acht dit echter begrijpelijk nu de onderwijsconsulent, een gespecialiseerde hulpverlener, heeft verklaard dat het door [H] beoogde hulpverleningstraject van [I] niet passend en realiseerbaar is voor [de minderjarige] .
5.7
Het hof neemt verder in aanmerking dat [de minderjarige] een zeer kwetsbare jongen is met ernstige, chronische persoonlijke problematiek, die nu juist gewend is aan de huidige situatie en vertrouwd is geraakt met de betrokken hulpverleners. Het hof acht de kans groot dat een wijziging in deze situatie, waaronder een ondertoezichtstelling, de huidige prille positieve ontwikkeling eerder zal doorbreken en een schadelijk effect zal hebben dan dat het een toegevoegde waarde zal hebben en/of de positieve ontwikkeling van [de minderjarige] zal versnellen. Dit wordt bevestigd door de - door de moeder overgelegde - verklaringen van de betrokken hulpverleners. Weliswaar gaat de ontwikkeling slechts in kleine stapjes, maar dat acht het hof in deze specifieke situatie, gelet op de problematiek van [de minderjarige] , ook het maximaal haalbare.
5.8
Voor zover de raad heeft aangevoerd dat de hulpverlening tot op heden niet of onvoldoende oog heeft gehad voor het gezinssysteem en vooral gericht is geweest op de schoolgang van [de minderjarige] , volgt het hof de raad niet in dit standpunt. Gebleken is dat de hulpverlening van [E] ook aandacht heeft voor het systeem en dat dit tijdens de gesprekken met [de minderjarige] en de moeder ook besproken wordt.
5.9
Met betrekking tot de zorgen van de raad dat [de minderjarige] geen contact en/of omgang met de vader heeft, overweegt het hof als volgt. Gebleken is dat er al gedurende ongeveer tien jaar geen of nauwelijks contact tussen de vader en [de minderjarige] heeft plaatsgevonden. Het hof heeft uit de stukken en wat tijdens de zitting naar voren is gekomen de indruk dat de vader, in ieder geval op dit moment, geen contact wil, althans geen initiatief hiertoe toont, en dat het niet aan de moeder te wijten is dat er geen contact en/of omgang is. Het hof is dan ook van oordeel dat het feit dat er geen omgang is tussen de vader en [de minderjarige] , op zichzelf geen grond vormt voor een ondertoezichtstelling, ook niet tezamen met de problematiek rondom de schoolgang.
5.1
Op grond van het bovenstaande is het hof, evenals de kinderrechter, van oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de ingezette hulpverlening onvoldoende omvattend is of onvoldoende wordt geaccepteerd. Ook overigens is het hof niet gebleken van gronden die een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] kunnen rechtvaardigen, Nu niet is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 1:255, eerste lid, BW, is het verzoek van de raad tot ondertoezichtstelling van [de minderjarige] terecht afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om in zaken als de onderhavige de proceskosten in beide instanties te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 27 februari 2019;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.M. van der Meer, J.G. Idsardi en C. Koopman, bijgestaan door mr. H.B. Fortuyn als griffier, en is op 23 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.