ECLI:NL:GHARL:2019:6100

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
200.253.001/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verkrijging van gezag en omgangsregeling in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de omgangsregeling en het gezag van een minderjarige, geboren in 2016. De ouders, die in hoger beroep zijn gekomen, hebben verzocht om wijziging van de omgangsregeling, het gezag en de hoofdverblijfplaats van hun kind. De minderjarige staat onder voogdij van de gecertificeerde instelling (GI) Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, die zich heeft ingezet voor het welzijn van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat de ouders onvoldoende hebben samengewerkt met de GI en dat het opvoedperspectief van de minderjarige niet meer bij hen ligt. De ouders hebben in het verleden niet adequaat gereageerd op signalen van de GI en hebben niet voldaan aan de voorwaarden voor een veilige opvoeding. De omgang tussen de ouders en de minderjarige is beperkt en onder regie van de GI, wat de ouders als onwenselijk ervaren. Het hof heeft geoordeeld dat de huidige omgangsregeling in het belang van de minderjarige is en dat er geen gegronde vrees bestaat voor verwaarlozing van haar belangen. De verzoeken van de ouders zijn afgewezen, en de bestreden beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.253.001/ 01
(zaaknummer rechtbank C/16/446980 FL RK 17-1892)
beschikking van 9 juli 2019
inzake

1.[verzoeker] ,

verder te noemen: de vader,
2. [verzoekster],
verder te noemen: de moeder,
beiden wonende te [A] ,
verzoekers in hoger beroep,
gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. S.C. Scherpenhuijsen te Almere,
en
de gecertificeerde instelling
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI of de voogd.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
de pleegouders van [de minderjarige] ,
wonende op een geheim adres,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 14 december 2017 en 19 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 17 januari 2019;
- het verweerschrift van de GI met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Scherpenhuijsen van 14 februari 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Scherpenhuijsen van 17 mei 2019 met productie(s).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2019 in Zwolle plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaat. Namens de GI zijn verschenen de jeugdzorgwerkers mevrouw [B] en mevrouw [C] . Namens de raad voor de kinderbescherming (verder: de raad) is - in het kader van zijn adviserende taak - de heer [D] verschenen. Verder is de pleegmoeder verschenen.

3.De feiten

3.1
[In] 2016 is [de minderjarige] (hierna te noemen [de minderjarige] ) geboren. [de minderjarige] is door de vader erkend. De GI is vanaf haar geboorte belast met de voogdij over [de minderjarige] , omdat de moeder vanwege haar leeftijd niet bevoegd was tot het uitoefenen van het ouderlijk gezag.
3.2
De moeder is op 27 september 2016 in het [E] (hierna [E] ) gaan wonen. [de minderjarige] verbleef na haar geboorte samen met de moeder in [E] . Sinds eind februari 2017 woont [de minderjarige] bij de huidige pleegouders. In augustus 2017 maakt de GI aan de ouders kenbaar dat het perspectief voor verdere opvoeding van [de minderjarige] bij het pleeggezin ligt.
3.3
Op 25 september 2017 hebben de ouders bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, het inleidende verzoekschrift ingediend inzake de omgangsregeling, het gezag over en het hoofdverblijf van [de minderjarige] .
3.4
Bij (tussen)beschikking van 14 december 2017 heeft de rechtbank de raad verzocht met spoed onderzoek te doen en te adviseren met betrekking tot [de minderjarige] .
De rechtbank heeft daarbij verzocht onderzoek te doen naar de volgende aspecten:
- de opvoedcapaciteiten van de ouders;
- de al dan niet stabiele leefwijze van de ouders;
- de mogelijkheden om een perspectiefonderzoek te starten en het kader waarbinnen
dit onderzoek kan plaatsvinden en welke hulpverlening daarvoor nodig is, zo nodig
met inschakeling van een externe deskundige;
- de mogelijkheden om de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] uit te breiden.
3.5
De raad heeft gerapporteerd en geadviseerd op 29 april 2018. Op dit rapport is nog een aanvullend schrijven van de raad gekomen van 17 juli 2018.
3.6
De ouders wonen samen en verwachten eind juni 2019 hun tweede kindje. De raad is op verzoek van de GI een onderzoek gestart naar de opvoedingssituatie van het ongeboren kindje. Hiervan zijn de bevindingen neergelegd in een raadsrapport van 11 april 2019.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover hier van belang, bepaald dat de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] onder regie van de GI verder uitgebreid dient te worden, behoudens voor zover het belang van [de minderjarige] zich daartegen verzet. De overige door de ouders ingediende verzoeken inzake de omgangsregeling, het gezag en de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] zijn bij diezelfde beschikking afgewezen.
4.2
De ouders zijn met drie grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 19 oktober 2018. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De ouders verzoeken het hof de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
I. dat de omgang van [de minderjarige] met de ouders zal worden gewijzigd;
II. dat een onafhankelijke deskundige onderzoek zal doen overeenkomstig art. 810a van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv);
III. dat de ouders worden belast met het gezag over [de minderjarige] ;
IV. dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de ouders zal zijn;
V. kosten rechtens.
4.3
De GI voert verweer en verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
* het opnieuw geformuleerde verzoek in hoger beroep
4.4
De verzoeken van de ouders in hoger beroep zijn ter zitting van het hof uitvoerig besproken. Daarbij hebben de ouders aangegeven te beseffen dat er inmiddels hechting heeft plaatsgevonden van [de minderjarige] in haar huidige pleegezin en dat het niet in het belang van [de minderjarige] is om onmiddellijk wijziging aan te brengen in haar opvoedsituatie. Maar ondanks het feit dat [de minderjarige] gehecht is in het pleeggezin, ligt het perspectief volgens de ouders niet zonder meer bij de pleegouders. Waar het de ouders op dit moment vooral om gaat is dat de omgang tussen hen en [de minderjarige] zodanig wordt uitgebreid dat van daaruit geleidelijk zou kunnen worden toegewerkt naar thuisplaatsing. Mocht, na gedegen onderzoek, blijken dat [de minderjarige] niet naar de ouders terug kan, althans dat als er een goed onderbouwd standpunt is dat haar perspectief bij de pleegouders ligt, dan kunnen de ouders, zo geven zij aan, daarin wel berusten.
4.5
Met inachtneming van voornoemde uitgangspunten heeft mr. Scherpenhuijsen bij gelegenheid van de mondelinge behandeling namens de ouders de verzoeken in hoger beroep geherformuleerd, in die zin - zo begrijpt het hof - dat verzocht wordt in elk geval een wekelijkse omgang te bepalen en, indien dat goed verloopt, aansluitend een onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden om het gezag over en het hoofdverblijf van [de minderjarige] te wijzigen.
De motivering van de beslissing
De omgangsregeling en het perspectief
5.1
[de minderjarige] staat onder voogdij van de GI. Tot de taak van de voogd behoort - mede - het in acht nemen van het recht van de betrokken minderjarige op omgang met de niet met het gezag belaste ouder, evenals het recht op en de verplichting tot omgang van die ouder met zijn of haar kind, voor zover dit niet onverenigbaar is met de belangen van het kind (zie bijvoorbeeld: Hoge Raad 19 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:943).
5.2
Artikel 1:377a Burgerlijk Wetboek bepaalt dat de rechter op verzoek van de ouders of van één van hen al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vaststelt, dan wel, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang ontzegt.
5.3
Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders recht hebben op omgang met [de minderjarige] . Wel is in geschil de wijze waarop aan het omgangsrecht invulling dient te worden gegeven.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking bepaald dat de omgang tussen de ouders en [de minderjarige] onder regie van de GI verder uitgebreid dient te worden, behoudens voor zover het belang van [de minderjarige] zich daartegen verzet. De ouders willen verdere uitbreiding van de omgang (zowel in frequentie als in tijd), zonder dat de GI de regie daarover heeft.
5.4
De ouders hebben geen vertrouwen in de GI en verwijten de GI dat deze zich onvoldoende heeft ingezet om samen met de ouders in het belang van [de minderjarige] een goede gehechtheidsrelatie tussen [de minderjarige] en haar biologische ouders te creëren en te onderhouden. Zij hebben veel kritiek op de ingezette hulpverlening en stellen dat de besluitvorming met betrekking tot de pleegzorgplaatsing en het perspectief van [de minderjarige] onzorgvuldig heeft plaatsgevonden. Daarnaast is er volgens de ouders sinds de bestreden beschikking onder de regie van de GI te weinig gebeurd. Er heeft weliswaar een uitbreiding van de omgang plaatsgevonden, maar dat is onvoldoende. De ouders zien [de minderjarige] op dit moment één uur in de vier weken, waarbij zowel de pleegmoeder als de GI aanwezig is. Deze omgang verloopt goed, de ouders hebben goede stappen gemaakt en ook [de minderjarige] is volgens de ouders steeds meer ontspannen tijdens de omgang. De ouders zien niet in waarom het belang van [de minderjarige] zich tegen verdere uitbreiding zou verzetten. Het is volgens de ouders juist in het belang van [de minderjarige] om de omgang uit te breiden, zodat zij een goede band met de ouders kan opbouwen, alsook met haar nieuwe broertje of zusje. Zij zien ook niet de noodzaak om de omgang onder begeleiding van de pleegmoeder te laten plaatsvinden.
Nu de uitbreiding in overleg met de GI en de pleegouders volgens de ouders tot nu toe niet tot het gewenste resultaat heeft geleid, willen de ouders dat het hof een concrete (opbouwende) regeling vaststelt in de beschikking, een doel waar ze samen met de GI en het pleeggezin naartoe kunnen werken. Wat de ouders willen is -zoals zij ter zitting hebben gesteld- in ieder geval iedere week omgang met een uitbreiding naar meerdere uren. Zij hebben erop gewezen dat er voor de nieuwe baby video-interactiebegeleiding (VIB) wordt ingezet door 10 voor Toekomst. [de minderjarige] kan daarin volgens de ouders worden meegenomen mocht dat nodig zijn. Op die manier kan de omgang worden opgepakt en kan er tegelijkertijd naar de opvoedmogelijkheden van de ouders worden gekeken met het oog op een thuisplaatsing.
5.5
De GI wijst erop dat de ouders een andere visie/beleving en andere herinneringen hebben over hoe de omgang en de samenwerking in de afgelopen jaren is verlopen. De GI heeft ter onderbouwing van haar standpunten in hoger beroep een aantal rapportages overgelegd, waarin de (hulpverlenings)voorgeschiedenis wordt weergegeven.
De GI benadrukt dat zij de omgangsregeling wil vormgeven op een wijze die aansluit bij de belangen van [de minderjarige] . De GI onderkent dat de ouders een ontwikkeling hebben doorgemaakt en kijkt wel degelijk naar een mogelijk verdere uitbreiding. Er is in verband met de komst van de nieuwe baby met de ouders afgesproken dat de omgang eerst een uur per vier weken zal blijven plaatsvinden en dat dan de mogelijkheid van uitbreiding zal worden onderzocht, waarbij eveneens is besproken dat de ouders [de minderjarige] ook bij de pleegouders zouden kunnen gaan bezoeken, in de voor haar vertrouwde omgeving. De door de ouders gewenste omgangsregeling van ten minste één keer per week, buiten aanwezigheid van de pleegmoeder, is echter volgens de GI een te grote stap. Dat kan [de minderjarige] op dit moment nog niet aan. Het is juist in het belang van [de minderjarige] , mede gelet op het verleden, dat de pleegmoeder erbij is, zodat [de minderjarige] op haar kan terugvallen indien dat nodig is.
De door de ouders voorgestelde video-interactiebegeleiding, zou volgens de GI kunnen bijdragen aan een positief verloop van hun contact met [de minderjarige] . Het is mooi dat de ouders daar nu achter staan. De indicatie voor video-interactiebegeleiding is echter niet gericht op [de minderjarige] , maar afgegeven voor de nieuwe baby. De GI heeft verklaard te willen bekijken of de video-interactiebegeleiding voor de baby te combineren is, in die zin dat deze ook inzetbaar is voor de omgang met [de minderjarige] , en of dit in het belang van de baby en [de minderjarige] is.
5.6
De pleegmoeder is het met de ouders eens dat het op dit moment op zich goed gaat met de omgang, maar benadrukt ook dat het niet altijd zo is geweest. Zij verwijst naar de stukken en de daarin omschreven voorgeschiedenis. [de minderjarige] is van heel ver gekomen. Op dit moment is er volgens de pleegmoeder een mooie stijgende lijn te zien in haar ontwikkeling. En ook de omgang met de ouders gaat beter sinds [de minderjarige] zelf haar grenzen kan aangeven, sinds ze kan praten. Toch blijft [de minderjarige] gedurende de omgang onwennig volgens de pleegmoeder. Ze is niet zichzelf. Ze speelt wel, maar ze lacht en zegt weinig, terwijl ze thuis heel spraakzaam is. Het ligt volgens de pleegmoeder niet aan de lage frequentie van de contacten, zoals de ouders aangeven. De pleegmoeder ziet bij [de minderjarige] wel degelijk verschil in het contact met de ouders en met bijvoorbeeld de oma (vaderszijde) die zij ongeveer evenveel als de ouders ziet.
De pleegmoeder betwist uitdrukkelijk dat zij niet wil meewerken aan de uitbreiding van de omgang tussen [de minderjarige] en de ouders. De pleegmoeder wijst erop dat ze naast [de minderjarige] nog vier andere kinderen heeft, die ze onder meer naar school moet brengen en vervolgens weer moet ophalen. Het is daarom lastig om [de minderjarige] voor de omgang telkens naar de ouders te brengen. De pleegmoeder staat open voor omgang op andere plekken om zo haar reistijd te beperken. Zij wijst erop dat op initiatief van de pleegouders een gesprek heeft plaatsgevonden met de ouders en de GI over de omgang. Daarbij is besproken dat de ouders welkom zijn om de omgang te laten plaatsvinden bij de pleegouders thuis en dat de ouders dan ook langer mogen blijven om de omgang in tijd te verlengen.
5.7
Het hof stelt voorop dat voor de beoordeling van de vraag of de omgangsregeling uitgebreid kan worden, het belang van [de minderjarige] doorslaggevend is. Voor [de minderjarige] is het van groot belang dat de frequentie en de invulling van de omgangsmomenten aansluiten bij haar mogelijkheden en behoeften. Uitbreiding van de omgang kan pas aan de orde zijn wanneer [de minderjarige] dit aankan, de omgangsmomenten voor [de minderjarige] niet te beladen zijn en zij geen negatief gedrag vertoont rond de omgangsmomenten.
5.8
Het hof heeft geen reden om aan te nemen dat er door de GI niet verder gewerkt wordt aan de opbouw van de omgangsregeling, gelet op de uitbreiding die al heeft plaatsgevonden en hetgeen daarover door de GI en de pleegmoeder naar voren is gebracht. Zo is onder meer met de ouders besproken dat de ouders de mogelijkheid hebben om [de minderjarige] bij de pleegouders te bezoeken. Hierbij zou de pleegmoeder zich (als [de minderjarige] dat aankan, langzaam) kunnen terugtrekken, terwijl de omgang in tijdsduur dan uitgebreider zou kunnen zijn. Er is dan ook naar het oordeel van het hof geen aanleiding om de huidige situatie, waarbij de GI de regie heeft, te wijzigen.
5.9
Bij dit oordeel betrekt het hof tevens hetgeen is gebleken over de samenwerking van de ouders met de GI en de inzet van de GI vanaf het moment dat zij betrokken raakte bij de moeder, een en ander zoals hieronder weergegeven.
5.1
Uit de door de GI overgelegde stukken, waaronder de contactjournalen van de gesprekken met betrekking tot de plaatsing van de moeder bij [F] van [G] en bij [E] ten behoeve van de omgang, is het volgende gebleken. Reeds voor de geboorte van [de minderjarige] is er veel onenigheid geweest tussen de ouders en de GI over waar de moeder en [de minderjarige] na de geboorte zouden kunnen verblijven en welke zorg er nodig zou zijn om het toen nog ongeboren kind een veilige opvoeding te geven. De moeder stond op het moment dat ze zwanger werd zelf nog onder toezicht en was tevens uit huis geplaatst. Zij woonde bij [G] (zelfstandigheidstraining) en vanwege de zwangerschap is zij verhuisd naar [F] van [G] . Binnen het [F] zou worden toegewerkt naar het aankomend moederschap. Het was de bedoeling dat de moeder van daaruit doorgeplaatst zou worden naar het moeder-kindhuis van [G] . De moeder heeft zich echter onttrokken aan de zorg en de hulpverlening bij [F] werd vroegtijdig beëindigd. De moeder hield zich niet aan de afspraken en werkte niet mee aan de plaatsing. De GI heeft daarop gedoogd dat de moeder tijdelijk, tot kort voor de bevalling, bij de vader verbleef, die op dat moment beschermd begeleid bij [H] woonde. Er waren destijds vanwege de (in de stukken verder beschreven) persoonlijke problematiek van de ouders bij de GI veel zorgen over de moeder en daardoor ook over het ongeboren kindje. De GI wilde meer inzicht krijgen in de opvoedingsvaardigheden van en de veiligheid bij de vader en de moeder. Uit de stukken blijkt ook dat met de ouders meerdere malen is besproken dat de 24-uurs begeleiding binnen een moeder-kindhuis wel de zorgen kan wegnemen en dat de ouders hier kunnen laten zien welke opvoedingsvaardigheden zij hebben. Tevens is daarbij aangegeven dat, als de opvoedingsvaardigheden voldoende zijn, de volgende stap zelfstandig wonen is. De ouders bleven gedurende de zwangerschap echter negatief tegenover de hulpverlening en een goede, constructieve samenwerking kwam daardoor niet tot stand. De zorgen rondom de komst van de baby die door de betrokken hulpverlening werden benoemd, werden door de ouders niet gedeeld. Niet alleen de GI, maar ook andere betrokken instanties hebben geprobeerd om de ouders in te laten zien dat een plaatsing van de moeder en de baby in een moeder-kindhuis van belang was. Desondanks hebben de ouders niet willen meewerken. Zij wilden, zodra de vader eigen woonruimte had, samenwonen en een zelfstandig gezin vormen (met ambulante ondersteuning van [H] ). De moeder heeft zowel het moeder-kindhuis van [I] als het moeder-kindhuis van [J] in [K] , waar plek voor haar was, afgewezen.
5.11
Op 27 september 2016 is de moeder uiteindelijk - om niet gesloten geplaatst te worden - in het moeder-kindhuis van [E] in [K] gaan wonen. Hoewel dat aanvankelijk goed verliep, heeft ook deze plaatsing niet geleid tot het gewenste resultaat. Vanuit [E] is intensieve begeleiding gegeven aan de ouders, maar ondanks dat was de fysieke veiligheid van [de minderjarige] niet gewaarborgd. Uit de contactjournalen van [E] blijkt dat de vader elk weekend in een caravan op het terrein van [E] kon blijven slapen en in overleg ook op doordeweekse dagen langs kon komen, zodat [de minderjarige] en de ouders als gezin samen konden zijn. Beide ouders waren erg betrokken bij [de minderjarige] . Ook blijkt echter dat de ouders gedurende deze periode waarin [de minderjarige] bij hen verbleef niet altijd adequaat hebben gereageerd op de signalen die [de minderjarige] gaf en dat de zorgen destijds dusdanig groot waren, dat een uithuisplaatsing nodig was om de veiligheid en de ontwikkeling van [de minderjarige] te waarborgen. Zo zou sprake zijn geweest van het overgooien/in de lucht gooien van de pasgeboren [de minderjarige] , en het aanbieden van niet bij de leeftijd passend voedsel. Ook had [de minderjarige] meerdere malen slechts kleding met korte mouwen aan, terwijl het op dat moment winter was en zij zich, gezien haar leeftijd, nog onvoldoende warm kon houden. Daarnaast bleek dat de ouders het advies van een medisch specialist niet wilden opvolgen, hoewel dit in het belang van hun dochter was. [de minderjarige] is toen ze 17 dagen oud was opgenomen in het ziekenhuis vanwege voedingsproblematiek. De contacten tussen de ouders en de medewerkers van het ziekenhuis verliepen moeizaam en bemiddeling door de leiding van het moeder-kindhuis alsook door de GI was noodzakelijk. Vanwege de houding van de vader heeft de kinderarts destijds richting de GI uitgesproken risico’s te zien die kunnen leiden tot het shaken babysyndroom. Gedurende de plaatsing in [E] zijn er steeds meer conflicten tussen de ouders en de gezinshuisouders ontstaan in het bijzijn van [de minderjarige] en het lukte de ouders niet om hier verandering in te brengen. De ouders bleven conflicten veroorzaken en handelden daarmee in strijd met het belang van [de minderjarige] . De grensoverschrijdende, dreigende (agressieve) houding van de vader werd als zodanig zorgelijk ervaren dat het gezinshuis aangaf niet voor de veiligheid van [de minderjarige] , de moeder en andere gezinshuisouders in te kunnen staan waardoor de plaatsing werd beëindigd.
5.12
[de minderjarige] verblijft sinds februari 2017 in het huidige pleeggezin. Zij was op dat moment vier maanden oud. Uit de stukken blijkt dat ook nadat [de minderjarige] uit huis was geplaatst, de ouders niet tot samenwerking zijn gekomen met de GI, zodat er geen basis was om de contacten zodanig uit te breiden dat eventueel kon worden toegewerkt naar terugplaatsing bij ouders. Het verloop van de omgangsmomenten en de reactie van [de minderjarige] hierop zijn uitgebreid omschreven in de bij het verweerschrift gevoegde contactjournalen. Hieruit blijkt hoe kwetsbaar [de minderjarige] is, hetgeen onderbouwt waarom vanuit de Gl zorgvuldig is en wordt gewerkt aan uitbreiding van de omgang in plaats van hierin grote stappen te zetten of daarover lange termijn uitspraken te doen. Het tempo van [de minderjarige] is hierin leidend.
Na de uithuisplaatsing is de omgang tussen ouders en [de minderjarige] aanvankelijk vastgesteld op 1 uur per week begeleid. Maar omdat de ouders, ondanks aanwijzingen van hulpverleners, niet goed aansloten bij de leeftijd en de ontwikkeling van [de minderjarige] en onvoldoende leerbaar bleken, is de omgangsregeling teruggebracht naar een half uur per maand. Uit de contactjournalen blijkt onder meer dat de ouders [de minderjarige] veelvuldig zelfstandig rechtop hebben laten zitten en staan, waardoor [de minderjarige] veel spanning in haar lichaam had en zich veel overstrekte. De fysiotherapeut heeft duidelijke instructies gegeven over hoe [de minderjarige] opgetild en vastgehouden moet worden, maar de ouders hebben die instructies - zelfs ondanks de aanwijzingen van de pleegzorgwerker - niet opgevolgd.
Omdat de ouders zich onvoldoende hebben ontwikkeld in lijn met de door de GI gestelde voorwaarden was het voor [de minderjarige] niet mogelijk om de bezoeken met de ouders uit te breiden, waardoor niet kon worden toegewerkt naar een eventuele terugplaatsing. De ouders zijn inmiddels bereid om mee te werken aan video-interactiebegeleiding (VIB) tijdens de omgang met [de minderjarige] , maar uit de stukken blijkt dat dit lange tijd anders is geweest. De starre, niet meewerkende houding van de ouders, waarbij zij niet of nauwelijks adviezen en tips van de betrokken hulpverlening aannamen, heeft een grote rol gespeeld bij het terugbrengen van de frequentie en de duur van de omgang en bij het vaststellen van het perspectief van [de minderjarige] als zijnde niet bij de ouders maar binnen de pleegzorg.
5.13
De hiervoor, in rechtsoverwegingen 5.10 t/m 5.12 weergegeven omstandigheden hebben ertoe geleid dat [de minderjarige] inmiddels al tweeënhalf jaar bij de pleegouders woont, bij wie ze veilig is gehecht. Dit heeft gemaakt dat het perspectief van [de minderjarige] bij de pleegouders is komen te liggen. De aanvaardbare termijn om verandering te brengen in de opvoedsituatie van [de minderjarige] is naar het oordeel van het hof reeds lange tijd verstreken. [de minderjarige] heeft belang bij zekerheid over en continuering van de huidige opvoedingssituatie. Verstoring hiervan en van het hechtingsproces aan haar pleegouders kan haar ontwikkeling ernstig schaden.
De ouders voelen zich onvoldoende betrokken in het besluitproces. Naar het oordeel van het hof had het in de rede gelegen dat GI de ouders hierover eerder helderheid had gegeven, mede omdat het gaat om een destijds minderjarige moeder. Het hof deelt echter niet de visie van de ouders, dat de GI onzorgvuldig heeft gehandeld en zich niet heeft ingezet om te onderzoeken of [de minderjarige] bij de ouders kan opgroeien, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen.
Het verzoek tot het laten verrichten van onderzoek
5.14
Met betrekking tot het verzoek van de ouders om op grond van artikel 810a lid 2 Rv een deskundige te benoemen teneinde - zoals ter zitting van het hof toegelicht - overeenkomstig hun verzoek in eerste aanleg (op termijn) de pedagogische en affectieve vaardigheden van beide ouders in kaart te brengen in relatie tot [de minderjarige] overweegt het hof het volgende.
5.15
In genoemd artikel is bepaald dat de rechter in zaken betreffende de ondertoezichtstelling van minderjarigen of de beëindiging van het ouderlijk gezag of van de voogdij, op verzoek van een ouder en na overleg met die ouder een deskundige benoemt, mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
5.16
Nog daargelaten de vraag of de ouders zich in deze procedure kunnen beroepen op voornoemd artikel is het hof van oordeel dat de resultaten van een dergelijk onderzoek niet kunnen leiden tot een ander oordeel in deze zaak.
5.17
Het hof constateert dat de ouders een positieve ontwikkeling hebben doorgemaakt en dat het nu beter met hen gaat, hetgeen het hof zeer positief acht. Dit betekent echter niet dat [de minderjarige] op termijn weer bij hen teruggeplaatst zal kunnen worden.
[de minderjarige] is vier maanden na haar geboorte uit huis geplaatst omdat er zorgen waren over haar ontwikkeling en haar veiligheid. Inmiddels woont [de minderjarige] al ruim twee jaar bij de pleegouders. Niet ter discussie staat dat [de minderjarige] een veilige hechtingsrelatie met de pleegouders heeft opgebouwd en dat zij zich goed ontwikkelt binnen het pleeggezin. De aanvaardbare termijn voor [de minderjarige] is ruimschoots verstreken en terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders is, gelet op de hechtingsrelatie die zij met de pleegouders heeft opgebouwd, niet meer aan de orde. Ook niet als nog vastgesteld zou worden dat de ouders inmiddels over voldoende opvoedingsvaardigheden zouden beschikken. Het opvoedingsperspectief van [de minderjarige] ligt daarom niet meer bij de ouders, maar bij de pleegouders.
Naar het oordeel van het hof kunnen de uitkomsten van een eventueel nader onderzoek naar, kort gezegd, de opvoedingsvaardigheden van de ouders in relatie tot [de minderjarige] dan ook niet leiden tot (een) andere beslissing(en) in deze zaak. Het hof zal daarom het verzoek van de ouders afwijzen om, indien de omgangsregeling goed verloopt, een onderzoek te laten verrichten naar de mogelijkheden om het gezag over en het hoofdverblijf van [de minderjarige] te wijzigen.
Het gezag en hoofdverblijf
5.18
Op het verzoek van de ouders om hen met het gezag te belasten dient te worden beslist conform het criterium van artikel 1:253b lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. Dat betekent dat het verzoek van de tot het gezag bevoegde ouder alleen wordt afgewezen indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van de minderjarige zouden worden verwaarloosd. Gegronde vrees bestaat niet alleen bij vrees voor daadwerkelijke verwaarlozing van de belangen van het kind, maar kan ook zijn gelegen in de vrees dat de minderjarige de overgang van een gezin waar het vanaf zijn eerste levensjaar is verzorgd en opgevoed naar het milieu van de ouders niet zal kunnen verwerken.
5.19
Het hof dient in hoger beroep de vraag te beantwoorden of er gegronde vrees bestaat dat de belangen van [de minderjarige] zullen worden verwaarloosd, indien het verzoek van de ouders hen met het gezag over [de minderjarige] te belasten, wordt toegewezen. Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2
De verkrijging van het gezag betekent dat de ouder zelf het recht en de plicht heeft het kind te verzorgen en op te voeden. Als, zoals in deze situatie, het opvoedperspectief niet meer bij de ouders ligt, is er geen plaats voor de verkrijging van het gezag, hoe graag ook een ouder daarmee voor zichzelf invulling zou willen geven aan het ouderschap. Het betoog van de ouders dat het beter met hen gaat, leidt niet tot een ander oordeel. Het verzoek van de ouders om hen met het gezag over [de minderjarige] te belasten zal dan ook worden afgewezen.
5.21
Naar het oordeel van het hof is er, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen geen grondslag voor het verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [de minderjarige] , mede nu de ouders niet met het gezag over haar worden belast.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 oktober 2018;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. I.M. Dölle, mr. M.A.F. Holtvluwer-Veenstra en
mr. B.J. Voerman, en bijgestaan door mr. M. Marsnerova als griffier, en is op 9 juli 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.