Uitspraak
[appellant],
[geïntimeerde],
1.Het verloop van de procedure in eerste aanleg
2.Het verloop van de procedure in hoger beroep
- de spoedappeldagvaarding van 5 april 2019;
- de conclusie van eis (met producties);
- de memorie van antwoord (met één productie);
- de beslissing van de rolraadsheer om de zaak niet meer volgens het regiem van het
spoedappel te behandelen;
- het proces-verbaal van het pleidooi van 16 juli 2019, met daaraan gehecht de pleitnotities van mr. Wigman.
2.3 De vordering van [appellant] in hoger beroep strekt ertoe dat het vonnis van de voorzieningenrechter van 11 maart 2019 wordt vernietigd en dat de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog worden afgewezen, althans pas per 1 december 2019 worden toegewezen.
3.De vaststaande feiten
Partijen zijn gezamenlijk eigenaar van de woning aan het [a-straat 1] te [A] (hierna: de woning). Op deze woning rust een (aflossingsvrije) hypotheek ten behoeve van de Rabobank tot zekerheid van een drietal door de Rabobank aan partijen verstrekte geldleningen tot een hoofdsom van (afgerond) € 270.713,-. Partijen hebben in verband met de financiering van de woning een beleggingsverzekering afgesloten bij Interpolis (hierna: de polis), die aan de Rabobank is verpand.
“
Dat partijen meewerken aan de verkoop van de (…) woning (…) via een door de Rabobank te benoemen makelaar;dat partijen binnen 4 weken na heden daartoe machtiging verstrekken aan de makelaar;dat indien partijen niet binnen 4 weken na heden overeenstemming bereiken over de in deze te hanteren vraagprijs en bodem verkoopprijs deze bepaald zullen worden op door de makelaar marktconform geachte bedragen;dat partijen alles doen en laten wat een normale koper pleegt te doen en te laten, zoals het meewerken aan bezichtigingen;dat partijen na verkoop van de woning meewerken aan levering van de woning bij de notaris;dat de kosten gemoeid met de verkoop van de woning tezamen met de hypotheekschuld ten overstaan van de notaris verrekend zullen worden met de opbrengst uit de verkoop en de opbrengst van de afkoop van de beleggingsverzekering;dat in geval van overwaarde deze bij helfte verdeeld dient te worden en dat in geval van en onderwaarde partijen ieder de helft voor hun rekening nemen.”
- dat gebleken is dat dit hof in de genoemde beschikking van 14 mei 2013 bij de bepaling van de draagkracht van [appellant] rekening heeft gehouden met de door hem te betalen hypotheekrente, met de premie voor de aan de woning gekoppelde polis en de zogenoemde eigenaarslasten van de voormalige echtelijke woning;
- dat het gelet op de beslissing over de kinderalimentatie redelijk en billijk is dat [appellant] de hypotheektermijnen voor zijn rekening neemt zolang hij in de woning woont, waarbij de rechtbank opmerkt dat gesteld noch gebleken is dat [appellant] een gebruiksvergoeding betaalt.
Tegen deze beschikking is geen appel ingesteld.
“
Omstreeks 13 september hebben wij via de bank vernomen dat de heer [appellant] in afwachting van een nieuwe NHG toets de verkoop on hold heeft gezet, de woning staat wel aangemeld op Funda maar er kunnen geen bezichtigingen plaatsvinden. Wij hebben van de heer [appellant] vernomen dat er een afspraak is gemaakt met de bank voor 26 november 2013, hierna zullen wij verdere instructies ontvangen.De vraagprijs is in overleg vastgesteld op basis van mijn advies naar de bank, u en de heer [appellant] opdrachtgever (…)”.
De woning is na november 2013 niet meer te koop aangeboden.
en de premie van de beleggingsverzekering.
In een e-mailbericht van 3 april 2019 aan [appellant] heeft de Rabobank meegedeeld dat er op dat moment geen “hypothecaire leningachterstanden” zijn.
Geschatte kosten notaris € 1.002,- + advieskosten € 1.600,- + afsluitkosten lening € 500,-
+ overige kosten € 25.000,- + af te lossen leningen (incl. boete van € 1.541,-) € 312.254,-
-/- inbreng eigen geld € 30.366,- = € 310.000,-.
3.11 [appellant] is hertrouwd. Zijn echtgenote is zwanger. De uitgerekende datum is
14 augustus 2019.
3.3. De vorderingen, het verweer en de beslissing in eerste aanleg
4.De bespreking van de grieven
grief 1komt [appellant] op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat sprake is van een spoedeisend belang. Volgens [appellant] is daarvan (in elk geval in hoger beroep) geen sprake meer. Hij wijst erop dat er geen achterstand meer is in de betaling van de hypothecaire lasten, zodat de dreiging van een executoriale verkoop van de woning niet meer bestaat. Volgens hem verhoudt het spoedeisend belang van [geïntimeerde] zich niet tot de onomkeerbare en vergaande gevolgen van toewijzing van de vorderingen.
4.3 De grief faalt. Weliswaar lijkt het acute gevaar van een executoriale verkoop van de woning geweken, dat neemt niet weg dat [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof wel een spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Die vorderingen komen erop neer dat op korte termijn een einde wordt gemaakt aan de onverdeeldheid van de woning, die nog steeds gezamenlijk eigendom is van partijen.
Als de stellingen van [geïntimeerde] juist zijn, hebben de woning en de polis tezamen een overwaarde. [geïntimeerde] kan niet over deze overwaarde beschikken, zolang de woning en de polis niet te gelde zijn gemaakt. Bovendien is zij niet ontslagen uit haar hoofdelijke verplichtingen jegens de Rabobank. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat partijen al zeven jaar geleden zijn gescheiden en dat de rechtbank ruim vijf jaar geleden heeft geoordeeld dat, en op welke wijze, de woning dient te worden verkocht. De verhouding tussen partijen is, blijkt uit de overgelegde correspondentie en gerechtelijke uitspraken, zeer gespannen en conflictueus. Ook om die reden heeft [geïntimeerde] er belang bij dat aan de financiële verwevenheid tussen partijen een einde komt. Ten slotte maakt de waardeontwikkeling van de woning een verkoop op korte termijn aantrekkelijk. Gelet op de overgelegde gegevens over de waarde van de woning, is er een aanzienlijke kans dat de verkoopopbrengst van de woning voldoende zal zijn om de leningen bij de Rabobank volledig te kunnen voldoen.
Bij het antwoord op de vraag of de (spoedeisende) vorderingen van [geïntimeerde] toewijsbaar zijn, dienen de belangen van [appellant] te worden meegewogen. Op die belangen komt het hof bij de bespreking van grief 3 dan ook terug. Dat [appellant] er belang bij heeft dat de vorderingen van [geïntimeerde] niet worden toegewezen, betekent echter niet dat deze vorderingen niet spoedeisend zijn.
grief 2komt [appellant] op tegen de beslissing van de voorzieningenrechter om na het tussenvonnis geen nieuwe mondelinge behandeling te gelasten. De grief faalt. [appellant] ziet er allereerst aan voorbij dat in dit kort geding al een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, waarin partijen in de gelegenheid waren hun standpunten toe te lichten en te bepleiten. Vervolgens hebben beide partijen de voorzieningenrechter nog per brief van aanvullende informatie kunnen voorzien. Aan de beginselen van hoor en wederhoor was dan ook voldaan. Onder die omstandigheden was de voorzieningenrechter vrij om te oordelen dat hij geen behoefte had aan een nieuwe mondelinge behandeling.
Het hof laat bij dit alles nog daar dat [appellant] vanwege het hoger beroep, waarin hij de gelegenheid heeft zijn standpunt nogmaals mondeling toe te lichten, geen belang meer heeft bij deze grief. Ook deze grief faalt.
Dat uitgangspunt is, naar voorlopig oordeel van het hof, niet realistisch. Uit de hiervoor aangehaalde beschikking van 16 april 2014 volgt dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op de helft van de overwaarde van de woning. Wanneer wordt uitgegaan van een waarde van de woning van € 283.000,- - [appellant] gaat uit van dat bedrag - en een hypotheekschuld van € 271.000,- is sprake van een overwaarde van € 12.000,-. De helft daarvan is € 6.000,-. Op grond van deze beschikking heeft [geïntimeerde] ook aanspraak op de helft van de waarde van de beleggingsverzekering. Tussen partijen staat niet ter discussie dat die waarde ruim € 30.000,- bedraagt. De helft daarvan is - afgerond - € 15.000,-. Uitgangspunt is dan ook dat [geïntimeerde] aanspraak heeft op een bedrag van minimaal € 21.000,-. Het hof laat dan nog daar dat [geïntimeerde] gemotiveerd heeft gesteld dat de waarde van de woning minstens € 310.000,- bedraagt, zodat haar vordering in dat geval nog € 13.500,- hoger is.
Gelet op de beschikking van 16 april 2014 heeft [appellant] , anders dan hij veronderstelt, geen aanspraak op verrekening van de hypotheektermijnen. Daarmee ontvalt de grondslag aan (het grootste deel van) de door hem gestelde vordering op [geïntimeerde] .
De slotsom is dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in staat is om de woning over te nemen en aan zijn daaruit voortvloeiende verplichtingen jegens [geïntimeerde] te voldoen.