ECLI:NL:GHARL:2019:600

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 januari 2019
Publicatiedatum
24 januari 2019
Zaaknummer
200.251.118
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van faillietverklaring wegens gebrek aan pluraliteit van schuldeisers

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 24 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarbij de appellant op verzoek van zijn zoon in staat van faillissement was verklaard. De appellant, die in eerste aanleg verweerder was, heeft het hof verzocht om het vonnis te vernietigen. Het hof heeft vastgesteld dat de zoon een vordering heeft op de appellant uit hoofde van onbetaalde alimentatieschulden, maar dat er geen summier bewijs is geleverd voor andere schulden die de pluraliteit van schuldeisers vereisen voor een faillietverklaring. Het hof heeft geconcludeerd dat de voor faillietverklaring vereiste pluraliteit van schuldeisers ontbreekt, omdat de zoon niet voldoende bewijs heeft geleverd voor andere vorderingen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en het verzoek tot faillietverklaring afgewezen. Tevens zijn de faillissementskosten en het salaris van de curator vastgesteld op € 3.370,09, te betalen door de zoon. De proceskosten zijn gecompenseerd, gezien de familierechtelijke relatie tussen partijen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.251.118
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, C/05/18/459 F)
arrest van 24 januari 2019
in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: verweerder,
hierna: [appellant]
advocaat: mr. J.W.J. Hopmans,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verzoeker,
hierna: de zoon,
advocaat: mr. D. Coskun.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 december 2018 is [appellant] op verzoek van de zoon in staat van faillissement verklaard. Hierbij is tot rechter-commissaris benoemd mr. E. Schippers en tot curator mr. S.J.B. Drijber (hierna: de curator).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 11 december 2018 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis. [appellant] heeft het hof verzocht om voornoemd vonnis te vernietigen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van de bij het verzoekschrift behorende stukken en de bij brieven van 3, 8 en 14 januari 2019 door mr. Hopmans namens [appellant] toegezonden aanvullende stukken, alsmede van de brief met bijlagen van de curator van 7 januari 2019 en de brief met bijlagen van mr. Coskun namens de zoon van 8 januari 2019.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 14 januari 2019 waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Hopmans, advocaat te Groesbeek, en vergezeld van de heer Akkaya, tolk. Daarnaast is de zoon verschenen, bijgestaan door mr. D. Coskun, advocaat te Arnhem. Namens de curator is verschenen mevrouw mr. B.S. Witteveen.
2.4
Bij (fax)brief van 16 januari 2019 heeft de curator de faillissementskosten en het salaris curator op verzoek van het hof, volledigheidshalve, nader gespecificeerd. Partijen hebben zich daar nader over uitgelaten bij (fax)brieven van 17 januari 2019.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken. [appellant] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , is getrouwd geweest met mevrouw [x] , de moeder van de zoon (hierna: de moeder). Op [scheidingsdatum] is de echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] en de moeder. Naar aanleiding daarvan diende [appellant] tot
1 maart 2016 kinderalimentatie te betalen aan de zoon, welke alimentatie wordt geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO). [appellant] heeft vanaf
1 februari 2014 geen alimentatie meer voldaan waardoor uit hoofde daarvan een schuld is ontstaan aan de zoon. Op [trouwdatum] is [appellant] hertrouwd met zijn nieuwe partner, mevrouw [partner] (hierna: de partner). [appellant] is voorts vennoot geweest van een V.O.F. die vanaf
1 februari 2014 is voortgezet in de vorm van een B.V. onder de naam Time Logistics B.V. (hierna: Time Logistics). Op 31 december 2015 heeft [appellant] zijn aandelen in Time Logistics verkocht en geleverd aan een derde. Time Logistics is op 20 december 2016 in staat van faillissement verklaard. Het faillissement van Time Logistics is begin 2018 geëindigd door vereenvoudigde afwikkeling. In juli 2017 hebben [appellant] en zijn partner verzocht om toelating tot de WSNP. Dit verzoek is afgewezen.
3.2
Het hof stelt het volgende voorop. Op grond van artikel 6 lid 3 Faillissementswet (hierna: Fw) wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen en, indien een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de vereiste "feiten of omstandigheden die aantonen dat de schuldenaar verkeert in de toestand dat hij heeft opgehouden te betalen" blijkt, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, in het algemeen indien sprake is van het bestaan van schulden aan meer dan één schuldeiser - pluraliteit van schuldeisers - terwijl ten minste één vordering opeisbaar is. Het bestaan van meer schulden is daarbij een noodzakelijke, maar niet een voldoende voorwaarde voor het aannemen van de in
artikel 1 lid 1 Fw bedoelde toestand. Ook als aan het pluraliteitsvereiste is voldaan, dient steeds te worden onderzocht of de schuldenaar in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen.
3.3
Hoewel partijen van mening verschillen over de hoogte daarvan, is niet in geschil dat de zoon nog een (opeisbare) vordering heeft op [appellant] uit hoofde van onbetaalde alimentatieschulden. [appellant] heeft ter zitting erkend dat nog een bedrag van enkele duizenden Euro’s aan alimentatieschuld openstaat waarvan hij heeft aangeboden dit door middel van een betalingsregeling te voldoen. Het bestaan van de vordering van de zoon als aanvrager van het faillissement staat daarmee vast.
3.4
De zoon heeft voorts, onder verwijzing naar onder meer het schuldenoverzicht van LBIO van 8 maart 2018, aangevoerd dat er sprake is van andere schulden die [appellant] onbetaald laat. [appellant] heeft dit betwist en aangevoerd dat desbetreffende schulden zijn voldaan dan wel dat het schulden zijn van zijn partner waarvoor hij niet aansprakelijk is.
3.5
Met betrekking tot de door de zoon gestelde belastingschulden overweegt het hof als volgt. [appellant] heeft aangevoerd dat hij deze schulden heeft voldaan. Uit de door [appellant] overgelegde brief van de Belastingdienst van 31 december 2018 blijkt dat er op dat moment geen sprake (meer) was van enige schuld aan de Belastingdienst. Dat er nadien een nieuwe belastingschuld is ontstaan, is gesteld noch gebleken. Het argument van de zoon dat [appellant] ten onrechte huurtoeslag heeft ontvangen en dat er daarom toch een schuld aan de Belastingdienst bestaat, volgt het hof niet. Uit de overgelegde stukken waarin de fiscale regels met betrekking tot het recht op huurtoeslag worden uitgelegd, blijkt dat de rekenhuur (aan de hand waarvan wordt bepaald of recht bestaat op huurtoeslag) wordt berekend door de kale huurprijs te verhogen met de servicekosten waarbij een maximale verhoging van
€ 48,00 geldt. Nu gesteld noch gebleken is wat de maandelijkse kale huurprijs is van [appellant] en welke verhoging voor servicekosten moet worden aangehouden, kan de toepasselijke rekenhuur niet worden vastgesteld, zodat niet zonder meer kan worden aangenomen dat de rekenhuur van [appellant] de huurgrens overschrijdt en dat [appellant] ten onrechte huurtoeslag heeft ontvangen. Gelet hierop is niet summierlijk gebleken van een schuld aan de Belastingdienst.
3.6
Ter zake van de schulden aan de gemeente Lingewaard heeft de zoon gesteld dat dit schulden van [appellant] betreffen, dan wel, voor zover het schulden van zijn partner zijn, dat [appellant] daar als echtgenoot hoofdelijk voor aansprakelijk is. [appellant] heeft dit betwist en heeft ter onderbouwing van zijn verweer verwezen naar brieven van de gemeente over dit onderwerp die zijn gevoegd bij het WSNP-verzoekschrift. Omdat het WSNP-verzoekschrift niet volledig is overgelegd, maken deze brieven geen deel uit van het procesdossier. [appellant] heeft aangeboden het WSNP-verzoekschrift alsnog in het geding te brengen. De zoon heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof overweegt als volgt.
3.7
Dat de schuld aan de gemeente wordt vermeld op de crediteurenlijst bij het WSNP-verzoekschrift acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat het hier een schuld van [appellant] privé betreft. Uit de overgelegde stukken blijkt dat het WSNP-verzoekschrift namens zowel [appellant] als zijn partner is ingediend. Uit de stukken blijkt niet dat in de crediteurenlijst bij dat verzoekschrift onderscheid is gemaakt tussen (privé)schulden van [appellant] en (privé)schulden van zijn partner. In tegenstelling tot wat de zoon stelt, is geen sprake van een gemeenschap van goederen tussen [appellant] en zijn partner en dient dit onderscheid daarom wel te worden gemaakt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat met betrekking tot het huwelijk van [appellant] op 23 juni 2014 huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt die op 1 juli 2014 zijn geregistreerd. Daardoor staat vast dat [appellant] buiten gemeenschap van goederen is getrouwd en dus niet zonder meer aansprakelijk is voor schulden van zijn partner. Nu onduidelijk is of dit onderscheid is gemaakt in de crediteurenlijst bij het WSNP-verzoekschrift, volgt uit de vermelding van de schuld aan de gemeente op die crediteurenlijst niet dat het een schuld van [appellant] betreft. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat het hier gaat om ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen, zodat de in artikel 1:85 BW geregelde aansprakelijkheid hier niet aan de orde is.
3.8
De verwijzing van de zoon naar de vermelding van de schulden aan de gemeente in het door het LBIO opgestelde schuldenoverzicht van 8 maart 2018, acht het hof in het licht van het gemotiveerde verweer van [appellant] dat de schulden zien op een ten onrechte genoten uitkering terwijl hij nimmer een uitkering heeft gehad van de gemeente Lingewaard, alsmede dat deze schuld in het schuldenoverzicht van LBIO is opgenomen op verzoek van LBIO, eveneens onvoldoende. Tegenover dit gemotiveerde verweer heeft de zoon onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schuld aan de gemeente Lingewaard een schuld van [appellant] betreft dan wel een schuld waarvoor hij (mede) aansprakelijk is, waardoor niet summierlijk is gebleken van deze schuld. Gelet op het voorgaande heeft [appellant] geen belang bij zijn aanbod om het WSNP-verzoekschrift in het geding te brengen, zodat dit aanbod wordt gepasseerd.
3.9
De stelling van de zoon dat [appellant] op grond van de huwelijkse voorwaarden een schuld heeft aan zijn partner omdat deze de belastingschuld van [appellant] (deels) zou hebben betaald, slaagt evenmin. [appellant] heeft ter zitting aangevoerd dat hij zijn schulden zelf heeft betaald, dat hij daarvoor geen bedragen van derden heeft geleend en dat de naam van zijn partner op het overgelegde betalingsbewijs staat omdat gebruik is gemaakt van een en/of bankrekening. De zoon heeft dit niet weersproken.
3.1
De zoon heeft tot slot aangevoerd dat sprake is van een steunvordering in de vorm van een vordering van de curator in het faillissement van Time Logistics op [appellant] . Ook van het bestaan van deze vordering is naar oordeel van het hof niet summierlijk gebleken. Niet alleen wordt de vordering inhoudelijk betwist door [appellant] , maar ook is [appellant] nimmer aansprakelijk gesteld door de curator van Time Logistics en is het faillissement van Time Logistics bovendien reeds geruime tijd geleden geëindigd door vereenvoudigde afwikkeling zonder dat de curator ooit aanspraak heeft gemaakt op betaling van enig bedrag door [appellant] . In het faillissementsverslag, waarop de zoon zich beroept, is ook slechts vermeld dat de curator afschrijvingen in rekeningafschriften heeft gezien die vragen oproepen en dat hij vermoedt dat [appellant] onttrekkingen heeft gedaan. Uit de stukken blijkt niet wat daarover verder is vastgesteld.
3.11
Gelet op het voorgaande en het feit dat de curator van [appellant] heeft verklaard dat er geen andere vorderingen in het faillissement zijn ingediend dan die van de zoon, oordeelt het hof dat de zoon geen steunvordering summier aannemelijk heeft gemaakt en dat de voor faillietverklaring vereiste pluraliteit van schuldeisers dus ontbreekt. Het hoger beroep van [appellant] slaagt dan ook en het hof zal het vonnis van de rechtbank vernietigen.
3.12
Op grond van artikel 15 lid 3 Fw zal het hof de faillissementskosten en het salaris van de curator vaststellen. [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de zoon dient te worden veroordeeld in deze kosten. Nu niet is gebleken van de vereiste pluraliteit van schuldeisers en het faillissement ten onrechte is uitgesproken op verzoek van de zoon, zal het hof de zoon veroordelen in de faillissementskosten en het salaris van de curator. Aangezien van (overige) faillissementskosten niet is gebleken, zal het hof het salaris van de curator, waarop de zoon volgens de brief van mr. Coskun van 17 januari 2019 geen commentaar had, vaststellen conform de opgave van de curator op een bedrag van € 3.370,09 (inclusief btw).
3.13
Gelet op de omstandigheid dat partijen in familierechtelijke rechtsbetrekking tot elkaar staan en het geschil hieruit voortvloeit, zullen de proceskosten van beide instanties worden gecompenseerd zoals hierna vermeld.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 4 december 2018 en, opnieuw recht doende:
wijst het verzoek tot faillietverklaring af;
stelt het salaris van de curator vast op € 3.370,09 (inclusief btw);
bepaalt dat deze kosten ten laste van [geïntimeerde] komen;
geeft hierbij een bevelschrift tot tenuitvoerlegging van zijn salaris ten behoeve van de curator;
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van beide instanties draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W. Steeg, H.L. Wattel en I.W. Levelt-Iseger, is in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van
24 januari 2019 en ondertekend door de oudste raadsheer.