Uitspraak
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant] ,advocaat: mr. R.M. Köhne, kantoorhoudend te Voorburg,
hierna:
de curatoren,in hun hoedanigheid van curator van:
a. Cosmo Trucks Friesland B.V.,gevestigd te Leeuwarden,
hierna:
CTF,b. CT International B.V. (voorheen Dieselmotorenbedrijf B.V.),gevestigd te Zwolle,
hierna:
CTI,geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers,
a en b hierna gezamenlijk:
CTF c.s.,advocaat: mr. C. Borstlap, kantoorhoudend te Zwolle,
[appellant],
[appellante],
beiden voor zichzelf en in hun hoedanigheid van gevolmachtigden van
Stichting Fonds NutsOhra,
gevestigd te Amsterdam,
hierna:
NutsOhra,
[appellanten] c.s.,
1.Beheersmaatschappij Lubbers B.V.,
Lubbers,
kantoorhoudend te Veenendaal respectievelijk Utrecht,
hierna:
de curatoren,
in hun hoedanigheid van curator van:
a. CT International B.V. (voorheen Dieselmotorenbedrijf B.V.),gevestigd te Zwolle,
hierna:
CTI,
b. Cosmo Trucks Friesland B.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
hierna:
CTF,
c. Koops Furness N.V.,gevestigd te Bunschoten,
hierna:
Koops,
allen geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
CTI c.s.,
1.1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Ter voorbereiding op de comparitie hebben [appellant] en [appellanten] c.s. een akte ter comparitie (met 13 foto's) genomen. Ook CTI c.s. hebben een akte ter comparitie genomen.
2.De vaststaande feiten
Allonge behorend bij de huurovereenkomst
Cosmo Trucks Leeuwarden BV
"
Bij deze bevestig ik ons akkoord met de inhoud van jouw e-mail van hedenochtend.Ik vertrouw erop dat we op korte termijn over eventueel gewenste aanpassingen van het gehuurde inhoudelijk in gesprek kunnen gaan."
Na deze brief is nog gecorrespondeerd tussen [appellant] en mr. Borstlap, de advocaat van CTF c.s. over de rechtsgeldigheid van de opzegging van de huurovereenkomst tegen 1 april 2013.
"In verband met de aanstaande ontruiming van het pand aan de Icarusweg in Leeuwarden vraag ik uw aandacht voor het volgende.
"
De conclusie van de uitgevoerde sanering is dat de bodemverontreiniging in voldoende mate is verwijderd. Er is grotendeels voldaan aan de saneringsverplichting in het kader van de zorgplicht. Alleen ter plaatse van wanden (op een diepte van 1,0 tot 2,2 m -mv.) is een lichte verontreiniging met minerale olie achter gebleven. De gemeente geeft aan akkoord te kunnen gaan met de analyseresultaten van de controlemonsters en de uitkeuring. Ondanks
3.De vorderingen, het verweer en de beslissingen in eerste aanlegDe zaak met nummer 200.150.095/013.1 CTF c.s. hebben [appellant] in februari 2013 gedagvaard voor de kantonrechter. Zij hebben een verklaring voor recht gevorderd dat de huurovereenkomst tussen CTF (althans CTI) en [appellant] per 31 maart 2013 zal eindigen c.q. is geëindigd.
tussenvonnis van 11 maart 2014een comparitie van partijen had gelast, deze comparitie had plaatsgevonden en partijen nader hadden geconcludeerd, heeft de kantonrechter op
21 juli 2015een volgend tussenvonnis gewezen.
In dat tussenvonnis heeft de kantonrechter allereerst overwogen dat CTI, CTF en Koops inmiddels in staat van faillissement verkeerden en dat voor zover de vorderingen van [appellanten] c.s. strekken tot betaling van huurtermijnen over de periode vóór het faillissement dan wel tot betaling van schadevergoeding wegens het onrechtmatig onder zich houden van het gehuurde, het niet naar behoren opleveren van het gehuurde of het niet deugdelijk herstellen van opleveringsgebreken, de vorderingen een rechtsvordering die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft (art. 26 Fw.) betreffen en om die reden van rechtswege zijn geschorst (art. 29 Fw). De kantonrechter gaat ervan uit dat de curatoren, die door [appellanten] c.s. in het geding zijn geroepen, de procedure alleen hebben overgenomen voor de vorderingen die zien op betaling van na de faillietverklaring vervallen huurtermijnen.
Vervolgens heeft de kantonrechter met een verwijzing naar het eindvonnis in de zaak met nummer 200.150.095/01 overwogen dat de huurovereenkomst is geëindigd per 31 maart 2013. De op de primaire grondslag gebaseerde vorderingen van [appellanten] c.s. stranden daarop.
Ook heeft de kantonrechter, met een verwijzing naar genoemd eindvonnis, overwogen dat alleen [appellant] huurder is, zodat de vorderingen van [appellante] en de vorderingen van [appellanten] c.s. in hun hoedanigheid van gevolmachtigde van NutsOhra niet toewijsbaar zijn. De vordering tegen (de curatoren van) CTF zijn niet toewijsbaar, omdat CTF geen huurder is.
Volgens de kantonrechter dient artikel 17 van het huurcontract zo te worden uitgelegd dat Furness (nu Lubbers) niet kan worden aangesproken tot het zelf nakomen van de verplichtingen van CTI, maar slechts kan worden aangesproken terzake van het niet-nakomen door CTI van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Van hoofdelijkheid is geen sprake.
Volgens de kantonrechter brengt een eventuele schending van de verplichting van CTI het gehuurde in goede staat van onderhoud en behoorlijk schoongemaakt op te leveren niet mee dat CTI het gehuurde onrechtmatig onder zich houdt. De sleutels zijn medio februari 2014 ingeleverd, zodat niet gezegd kan worden dat CTI het gehuurde daarna onrechtmatig onder zich heeft gehad.
Voor wat betreft de periode tot het inleveren van de sleutels overweegt de kantonrechter dat [appellanten] c.s. CTI niet voor 18 december 2013, bij het uitbrengen van de dagvaarding, hebben aangesproken op het niet inleveren van de sleutels. Door dat achterwege te laten, hebben [appellanten] c.s. de door hen gestelde schade nodeloos laten oplopen. Om die reden kunnen zij zich naar het oordeel van de kantonrechter in redelijkheid niet op artikel 7:225 BW beroepen, nog daargelaten dat het gehuurde, naar [appellanten] c.s. bekend was, al op 28 maart 2013 leeg en verlaten was. Het feit dat het gehuurde, gelet op de sanering die nog moest plaatsvinden, niet deugdelijk is opgeleverd, leidt niet tot een ander oordeel.
Vervolgens is de kantonrechter uitvoerig ingegaan op de diverse door [appellanten] s. gestelde opleveringsgebreken. Hij heeft vastgesteld dat van een aantal gebreken sprake is en heeft [appellanten] c.s. in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [appellant] schade heeft geleden omdat hij het gehuurde wilde verhuren en ook had kunnen verhuren als er geen sprake was geweest van deze opleveringsgebreken.
Nadat getuigen waren gehoord, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van
24 januari 2017overwogen dat [appellanten] c.s. het door hen te leveren bewijs niet hebben geleverd en heeft hij de vorderingen van [appellanten] c.s. afgewezen.
4.4. De wijziging van eis
5. De bespreking van de grievenIn de zaak met nummer 200.150.095/015.1 Aan zijn grieven laat [appellant] een lange inleiding voorafgaan waarin hij aangeeft waarom hij het niet eens is met het oordeel van de kantonrechter. In de grieven grijpt hij op de inleiding terug. Het hof zal bij de bespreking van de grieven waar nodig dan ook betrekken wat [appellant] in de inleiding naar voren heeft gebracht.
verholen griefformuleert die er op neerkomt dat hij opkomt tegen alle niet door de andere grieven bestreden onderdelen van het oordeel van de kantonrechter waarin een stelling van [appellant] niet wordt gehonoreerd en tegen het (impliciet) passeren door de kantonrechter van de stellingen van [appellant] , is de grief onvoldoende specifiek en faalt deze. Van [appellant] mag verwacht worden dat hij zijn grieven zodanig formuleert, dat voor CTF c.s. en voor het hof kenbaar is tegen welke oordelen van de kantonrechter deze zich richten.
grief Ikomt [appellant] op tegen de vaststelling van de feiten door de kantonrechter. De vaststelling zou onvolledig en deels onjuist zijn. Het hof heeft de feiten zelfstandig vastgesteld met inachtneming van wat [appellant] in hoger beroep over de feiten heeft aangevoerd, zodat de grief om die reden al faalt. Het hof tekent daarbij aan dat geen rechtsregel de rechter gebiedt om alle door een partij aangevoerde en door de andere partij niet weersproken feiten over te nemen. Voor zover [appellant] ingang wil doen vinden dat het hof alle door hem in de memorie van grieven vermelde feiten dient over te nemen, volgt het hof hem daarin dan ook niet.
grief IIIkomt [appellant] tegen dit oordeel op en noemt hij twee wijzigingen die volgens hem wel relevant zijn. [appellant] licht echter niet toe waarom deze wijzigingen relevant zijn en het hof ziet dat ook niet in. De grief faalt dan ook. Daarmee kan in het midden blijven of de wijzigingen terecht zijn of niet.
grief Vstelt [appellant] aan de orde wie verhuurder is. Volgens hem heeft de kantonrechter ten onrechte aangenomen dat hij, [appellant] , (alleen) huurder is. Voordat het hof ingaat op de vraag wie de huurder is, stelt het vast dat tussen partijen niet ter discussie staat dat de huurovereenkomst door Dieselmotorenbedrijf, de rechtsvoorgangster van CTI, als huurder is aangegaan. CTI is dan ook de huurder, CTF niet.
De huur is na de economische eigendomsoverdracht door [appellant] / Beleggingscombinatie G&R in rekening gebracht en diende te worden betaald op een rekeningnummer dat op naam van [appellant] stond.
In de tweede volzin van artikel 9.7. van de akte tussen [appellant] en Ohra is bepaald dat [appellant] in zijn verhouding tot Ohra als verhuurder wordt beschouwd. Op grond van deze bepaling was [appellant] in zijn verhouding tot Ohra, als de juridische eigenaar van het pand bevoegd om als verhuurder op te treden. Het stond [appellant] in zijn verhouding tot Ohra dan ook vrij om, desgewenst, een gewijzigde of nieuwe huurovereenkomst met Dieselmotorenbedrijf aan te gaan.
Onder deze omstandigheden mocht Dieselmotorenbedrijf er naar het oordeel van het hof in redelijkheid vanuit gaan dat vanaf 28 maart 1996 niet alleen een aantal in de allonge vermelde wijzigingen van toepassing waren op de huurovereenkomst, maar dat ook sprake was van een nieuwe verhuurder, te weten [appellant] in plaats van Ohra. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een zaak ook verhuurd kan worden door een verhuurder die er geen eigenaar van is. Wanneer de verhuurder, zoals hier, toestemming van de eigenaar heeft om te verhuren, kan de verhuurder de huurder ook het genot van de zaak verschaffen.
Grief Vfaalt dan ook. Dat betekent dat ook
grief IVfaalt, waarin [appellant] zich beklaagt dat de kantonrechter ten onrechte zijn betoog heeft verworpen dat CTF c.s. ook [appellante] en (toen nog) Ohra in rechte hadden moeten betrekken.
grief VIkomt [appellant] op tegen dit oordeel.
In de brief wordt de huurovereenkomst ook duidelijk omschreven: het betreft een huurovereenkomst betreffende een pand aan de Icarusweg 2 te Leeuwarden en deze huurovereenkomst eindigt op 31 maart 2013. De brief is gericht aan Beleggingsmaatschappij G&R t.a.v. [appellant] . [appellant] verhuurt op het moment van de ontvangst van de opzeggingsbrief, onder de naam Beleggingsmaatschappij G&R, het pand aan de Icarusweg 1 te Leeuwarden. Gesteld noch gebleken is dat hij betrokken is bij twee huurovereenkomsten betreffende het pand, zodat onduidelijk is op welke van die twee huurovereenkomsten de opzegging betrekking heeft. Bovendien wordt in de opzeggingsbrief gerefereerd aan het einde van de huurovereenkomst op 31 maart 2013. Uit de in r.o. 2.12 en 2.13 aangehaalde
Onder deze omstandigheden moest het [appellant] in redelijkheid duidelijk zijn dat de opzegging betrekking had op de huurovereenkomst die hij ten aanzien van het pand was aangegaan en dat de brief bedoeld was om deze huurovereenkomst op te zeggen. De brief was verstuurd door [E] namens Koops, de bestuurder en enig aandeelhouder van CTI. De vermelding in de brief dat de huurovereenkomst werd opgezegd door CTF was weliswaar verwarrend, maar naar het oordeel van het hof niet zo verwarrend dat [appellant] daaruit kon afleiden dat de brief door een ander dan de huurder werd opgezegd. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat CTF een gelieerde vennootschap is van CTI en dat in eerdere contacten tussen partijen CTF ook door [E] als huurder was vermeld. Het hof verwijst naar het al genoemde e-mailbericht van 29 maart 2011 (r.o. 2.12), waarmee [appellant] zich in zijn
Het betoog van [appellant] dat hij meende dat met de brief een onderhuurovereenkomst werd opgezegd tussen CTF en CTI is niet steekhoudend, omdat niet valt in te zien waarom een onderhuurder de onderhuurovereenkomst zou opzeggen aan de hoofdverhuurder, zeker niet wanneer de opzegging plaatsvindt tegen een datum en op een wijze waarin wordt voorzien in de huurovereenkomst. Voor de stelling van [appellant] in dit verband dat ook de aangehaalde
grief VIIkomt [appellant] daartegen op. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de advocaat van [appellant] aangevoerd dat genoemd verweer niet langer wordt gehandhaafd. Dat betekent dat [appellant] geen belang meer heeft bij de bespreking van de grief, die dan ook faalt bij gebrek aan belang.
grief IX, waarin [appellant] de verklaring voor recht en de proceskostenveroordeling bekritiseert.
[appellanten] c.s. stellen deze kwesties ook in deze zaak aan de orde. Het hof ziet geen reden om in deze zaak tot een ander oordeel te komen en verwijst naar wat het hierover in de zaak met nummer 200.150.095/01 in r.o. 5.6 tot en met 5.19 heeft overwogen. Dat betekent dat er bij de bespreking van de grieven van zal worden uitgegaan dat:
- sprake is geweest van een huurovereenkomst tussen [appellant] en CTI;
- deze huurovereenkomst per 31 maart 2013 is geëindigd.
Voor zover de vorderingen van [appellanten] c.s. (in welke variant ook) zijn ingesteld door anderen dan [appellant] zijn ze dan ook niet toewijsbaar. De primaire vorderingen van [appellant] zelf zijn niet toewijsbaar, omdat aan deze vorderingen ten grondslag ligt dat de huurovereenkomst niet is geëindigd door de opzegging.
De grieven III (gedeeltelijk, waar het betreft het einde van de huurovereenkomst) en IVfalen, omdat ze uitgaan van andere uitgangspunten.
de grieven II en XVIIkomt [appellant] op tegen de beslissing van de kantonrechter een deel van de eiswijziging buiten beschouwing te laten. Het appelverbod van 130 lid 2 Rv. staat aan de gegrondverklaring van de grief in de weg. Daarmee samenhangend geldt dat [appellant] ook geen belang heeft bij deze grieven, omdat het hem vrij staat in hoger beroep zijn eis opnieuw te wijzigen. Van die mogelijkheid heeft hij overigens ook uitbundig gebruik gemaakt.
1 april 2013 onrechtmatig onder zich hebben gehouden en om die reden op grond van artikel 7:225 BW een (schade)vergoeding gelijk aan de huurprijs zijn verschuldigd. Zij wijzen er in dit verband op dat de sleutels pas in februari 2014 zijn ingeleverd, dat na 1 april 2013 in opdracht van CTF en CTI saneringswerkzaamheden in het gehuurde hebben plaatsgevonden en dat het gehuurde ook los van de saneringswerkzaamheden niet correct is opgeleverd. De kantonrechter heeft deze stellingen verworpen. Met de
grieven VI en VII, IX en XVIkomen [appellanten] c.s. op tegen dit oordeel. Het hof zal deze grieven, die met elkaar samenhangen, tezamen bespreken en bij deze bespreking ook een deel van de toelichting op
grief VIIIbetrekken en ook
grief 1 in het incidenteel appel, waarin CTI c.s. opkomen tegen een overweging van de kantonrechter waaruit kan worden afgeleid dat CTI het gehuurde niet op 31 maart 2013 aan [appellant] ter beschikking heeft gesteld.
"
Ten aanzien van de verplichting tot teruggave van art. 224 gelden de gewone regels betreffende toerekenbare tekortkoming in de nakoming en schadevergoeding. Op één punt is echter een bijzondere regel wenselijk geacht, die meebrengt dat bij te late ontruiming de huurder over de periode tot die ontruiming in elk geval een vergoeding ten bedrage van de huur verschuldigd is." (Kamerstukken II 1997/1998, 26 089, nr. 3, p. 35).
Indien, zoals [appellant] stelt, maar CTI c.s. betwisten, het gehuurde op 31 maart 2013 niet correct is opgeleverd, betekent dat dan ook nog niet dat [appellant] aanspraak heeft op een vergoeding op grond van artikel 7:225 BW. Voor de door [appellanten] c.s. bepleite analogie met artikel 7:225 BW ziet het hof, gelet op wat hiervoor is overwogen over de systematiek van artikel 7:224 lid 1 en 7:225 BW, geen grond.
Het hof ziet geen reden om in dit geval een uitzondering op dit uitgangspunt aan te nemen. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] beschikte over een eigen set sleutels, waarmee hij zichzelf toegang kon verschaffen tot het gehuurde. Bovendien hebben na 31 maart 2013 in het gehuurde in opdracht van CTI en/of CFI saneringswerkzaamheden plaatsgevonden. [appellant] is door CTI/CFI niet bij deze werkzaamheden betrokken, wat wel voor de hand zou hebben gelegen indien het gehuurde aan hem ter beschikking zou zijn gesteld. [appellant] wist dat er werkzaamheden zouden worden verricht, maar niet wat de gevolgen van deze werkzaamheden waren voor de beschikbaarheid van het pand. [appellanten] c.s. hebben, niet weersproken door CTI c.s., gesteld dat het goedgekeurde evaluatieverslag van Oranjewoud (zie r.o. 2.24 en 2.26) pas op 9 januari 2014 naar hun advocaat is gestuurd. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] eerder op de hoogte is gesteld van de afronding van de saneringswerkzaamheden.
Grief 1in het incidenteel appel faalt dan ook.
niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Dat is in dit geval het toepasselijke, strenge criterium, niet of [appellant] zich
niet in redelijkheidop artikel 7:225 BW kan beroepen. Welbeschouwd komt het door de kantonrechter gehonoreerde betoog van CTI c.s. neer op een beroep op rechtsverwerking. Enkel stilzitten is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op rechtsverwerking. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan in dit geval het stilzitten van [appellant] tot gevolg heeft dat hij geen aanspraak kan maken op de vergoeding van artikel 7:225 BW hebben CTI c.s. echter niet aangevoerd, zodat het beroep op rechtsverwerking niet slaagt. CTI c.s. hebben hun stelling dat [appellant] zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op artikel 7:225 BW kan beroepen verder niet onderbouwd.
5.31 CTI, CTF en Koops zijn in augustus 2014, ruimschoots na 15 februari 2014 in staat van faillissement verklaard. De vordering van [appellant] op CTI (en Koops) op grond van artikel 7:225 BW was toen al ontstaan. Deze vordering is een vordering in de zin van artikel 26 Fw. Dat geldt ook voor de vorderingen van [appellant] tot nakoming en tot schadevergoeding vanwege de niet correcte nakoming. Het gaat om verbintenissen die vóór de faillietverklaring zijn ontstaan en de vorderingen strekken tot voldoening van die verbintenissen uit de boedel, in de zin van artikel 26 Fw. Het hof tekent daarbij aan dat artikel 26 Fw niet is beperkt tot geldvorderingen; ook een vóór het faillissement ontstane vordering tot nakoming valt onder het bereik van die bepaling.
Grief I, waarmee [appellanten] c.s. tegen dit oordeel opkomen, faalt.
CTI c.s. stellen dat Furness zich alleen garant heeft gesteld voor de nakoming van alle verplichtingen uit de huurovereenkomst door Dieselmotorenbedrijf (CTI), maar niet zelf kan worden aangesproken op nakoming van deze verplichtingen. Dieselmotorenbedrijf dient de verplichtingen uit de huurovereenkomst zelf na te komen. Schiet zij daarin tekort, dan is Lubbers aansprakelijk voor de daardoor geleden schade.
De kantonrechter heeft de visie van CTI c.s. gevolgd. Tegen dit oordeel is
grief Vgericht.
5.34 Bij de bespreking van de grief neemt het hof tot uitgangspunt dat [appellanten] c.s. dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat Lubbers zelf kan worden aangesproken tot de uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen, waaronder de verplichting tot correcte oplevering, en op die manier hoofdelijk, naast CTI, gehouden is de verplichtingen uit de huurovereenkomst na te komen.
De begrippen "garantstelling" en "zich garant stellen" uit artikel 17 wijzen niet op een primaire verplichting, maar op een afgeleide verplichting, afgeleid van degene op wie de primaire verplichting rust. Dat het een afgeleide verplichting betreft, volgt ook uit het feit dat artikel 17 alleen verwijst naar de ("alle") uit de huurovereenkomst voortvloeiende verplichtingen voor Dieselmotorenbedrijf. Uit de overeenkomst vloeien dus (primair) verplichtingen voort voor Dieselmotorenbedrijf. Dat ligt ook voor de hand, want Dieselmotorenbedrijf is de huurder en voor deze verplichtingen stelt Furness zich garant. Het gaat dus, anders dan [appellanten] c.s. betogen, wel degelijk primair om de nakoming door Dieselmotorenbedrijf van de verplichtingen uit de overeenkomst en Furness stelt zich voor deze nakoming garant. De tekst van artikel 17 duidt er dan ook op dat in deze bepaling slechts een afgeleide verplichting - van degene die zich garant stelt - in het leven wordt geroepen.
De tekst van artikel 17 biedt, anders dan [appellanten] c.s. betogen, dan ook geen aanknopingspunt voor de juistheid van hun stelling. Dat in artikel 17 staat dat Furness bekend is met de verplichtingen uit het contract wijst er, anders dan [appellanten] c.s. aanvoeren, niet op dat Furness hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van deze verplichtingen. Ook voor een partij die zich garant stelt voor de nakoming door een ander van verplichtingen uit een overeenkomst is het van belang te weten tot welke verplichtingen die ander is gehouden.
Dat Furness en Dieselmotorenbedrijf deel uitmaakten van hetzelfde concern is evenmin een argument voor de door [appellanten] c.s. voorgestane reikwijdte van de bepaling. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat een garantstelling door een tot een concern van de gewaarborgde behorende vennootschap moet worden gezien als een verklaring van hoofdelijkheid.
Grief Vfaalt dan ook.
Voor het toebrengen van schade geldt dat de huurder op grond van artikel 7:218 lid 1 BW (deze bepaling heeft onmiddellijke werking en is dan ook van toepassing), aansprakelijk is voor schade aan het gehuurde als gevolg van een aan hem toe te rekenen tekortschieten in de nakoming van een verplichting uit de huurovereenkomst. Op grond van artikel 7:218 lid 2 BW (ook deze bepaling heeft onmiddellijke werking, net als lid 3) geldt dat alle schade vermoed wordt daardoor te ontstaan, tenzij sprake is van brandschade of schade aan de buitenzijde van het gebouw. Artikel 7:218 lid 3 BW bepaalt dat de huurder vermoed wordt het gehuurde in onbeschadigde staat te hebben ontvangen, onverminderd het bepaalde in artikel 7:224 lid 2 BW. Laatstgenoemde bepaling is op de huurovereenkomst niet van toepassing, gelet op artikel 208b Ow. NBW. Hieruit volgt dat indien bij het einde van de huurovereenkomst sprake is van schade aan de binnenzijde van het gehuurde, vermoed wordt dat deze schade het gevolg is van het toerekenbaar tekortschieten van CTI in de nakoming van haar verplichtingen uit de huurovereenkomst. Voor schade aan de buitenzijde van het gehuurde geldt dat vermoeden niet. Stelplicht en bewijslast dat deze schade is veroorzaakt door het toerekenbaar tekortschieten van CTI (of een derde die van het gehuurde gebruik heeft gemaakt – vgl. artikel 7:219 BW) rusten op [appellanten] c.s.
Voor wat betreft de gestelde schending van de onderhoudsverplichtingen geldt het volgende. Artikel 7:224 lid 2 BW is niet van toepassing, zodat uitgangspunt is wat hierover is bepaald in artikel 7A:1599 en 1600 BW (oud). Gesteld noch gebleken is dat bij het aangaan van de huurovereenkomst een beschrijving van het gehuurde is opgemaakt, zodat van die bepalingen artikel 1599 BW van toepassing is. Deze bepaling houdt in dat de huurder ten aanzien van het onderhoud dat voor zijn rekening komt, behoudens tegenbewijs, verondersteld wordt het gehuurde in goede staat te hebben ontvangen en dat hij het gehuurde ook in die staat moet teruggeven. Welk onderhoud voor rekening van CTI komt, is vastgelegd in artikel 8 lid 2 van het huurcontract.
Indien na herstel van de gebreken nog sprake is van waardevermindering van het gehuurde, komt ook deze vermindering - concreet begroot - voor vergoeding in aanmerking.
Ook eventuele gevolgschade dient concreet te worden begroot en niet abstract, bijvoorbeeld op een bedrag gelijk aan de laatstgenoten huur gedurende de periode dat de gebreken nog niet zijn hersteld, zoals [appellanten] c.s. met een beroep op analoge toepassing van artikel 7:225 BW betogen. Hiervóór (r.o. 5.26) heeft het hof al overwogen dat voor analoge toepassing van deze bepaling geen grond bestaat. Voor zover [appellanten] c.s. met
grief XIIingang willen doen vinden dat zij aanspraak hebben op schadevergoeding gelijk aan de huur gedurende de periode dat de gebreken niet zijn hersteld, faalt de grief. Voor de toewijsbaarheid van de vordering tot vergoeding van gevolgschade is noodzakelijk dat aannemelijk is dat indien geen sprake zou zijn van opleveringsgebreken, het pand wel (of eerder) verhuurd of verkocht zou zijn. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden dat sprake is van gevolgschade rusten op [appellanten] c.s.
grief XIkomen [appellanten] c.s. tegen dit oordeel op.
Voor de in het rapport van 2 augustus 2014 vermelde opleveringspunten ten aanzien waarvan wel ter discussie staat of deze bij het einde van de huurovereenkomst aanwezig waren, zal het hof per punt nagaan of vaststaat dat de situatie per 2 augustus 2014 dezelfde was als die bij het einde van de huurovereenkomst. Daarbij zal het hof in aanmerking nemen dat ervan kan worden uitgegaan dat [appellanten] c.s. pas vanaf medio februari 2014 de beschikking hebben gekregen over het gehuurde en dat [appellanten] c.s. erop hebben gewezen dat de foto’s bij het rapport van 2 april 2013 steun bieden voor de stelling dat de situatie op 2 augustus 2014 nauwelijks verschilt van die op 2 april 2013.
grief IV (gedeeltelijk)komen [appellanten] c.s. tegen die beslissing op. Hiervoor heeft het hof al overwogen dat [appellant] gedurende de periode 1 april 2013 tot en met 14 februari 2014 aanspraak heeft op schadevergoeding gelijk aan de huur omdat het gehuurde in die periode niet aan hem beschikbaar is gesteld. De saneringswerkzaamheden hebben in die periode plaatsgevonden. [appellant] heeft niet aangevoerd dat hij vanwege de saneringswerkzaamheden in die periode nog meer schade heeft geleden. De grief faalt dan ook, voor zover deze betrekking heeft op de schade vanwege de bodemverontreiniging.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [appellanten] c.s. gebaseerd op de (resterende)
Grief XV (gedeeltelijk)faalt, voor zover [appellanten] c.s. met die grief opkomen tegen het verlenen van een bewijsopdracht aan hen.
Grief XVIII, die is gericht tegen de bewijswaardering, faalt dan ook.
grief XV (gedeeltelijk)over klagen dat de bewijsopdracht slechts betrekking heeft op schade vanwege de verminderde verhuurbaarheid - en niet de verminderde verkoopbaarheid - van het gehuurde, faalt de grief.
grief XV (gedeeltelijk).
grieven XIII en XIV (gedeeltelijk), waarmee zij opkomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellant] zijn schade niet heeft beperkt en dat indien de vordering tot vergoeding van gevolgschade toewijsbaar zou zijn deze betrekking heeft op een korte periode, gelijk aan de periode van herstel van de gebreken.
verholen grieftegen de afwijzing van deze vordering. Bij de bespreking van deze grief zal het hof ook
grief Xbetrekken, waarmee [appellanten] c.s. opkomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat bepaalde opleveringspunten geen opleveringsgebreken zijn, omdat het punten betreft die verband houden met het voor rekening van [appellant] komende onderhoud. Het hof zal de stellingen van CTI c.s. in de paragrafen 7, 8, 9 en 13 van de memorie van antwoord aanmerken als een
verholen grief in incidenteel appeltegen het oordeel van de kantonrechter dat sprake is van opleveringsgebreken.
buitenterreinmaakt [G] allereerst melding van het
herstel van de bestrating. Die is, zo volgt uit de rapporten van [G] , overal verzakt. [G] meent dat het hele terrein moet worden “opgehaald”. Het volledig ophogen van het buitenterrein en het opnieuw aanbrengen van bestrating is naar het oordeel van het hof eerder te beschouwen als onderhoud dat noodzakelijk is voor het constructief in stand houden van het gehuurde (art. 8 lid 1 van het huurcontract) dan onderhoud dat verband houdt met het dagelijks gebruik (artikel 8 lid 2 van het huurcontract), zeker in het licht van het bepaalde in artikel 7A;1619 BW (oud), waarnaar artikel 8 lid 2 van het huurcontract verwijst. Het gaat niet om een incidentele reparatie, maar om een structurele ingreep, waarbij het gehele buitenterrein wordt herstraat. Een dergelijke grote operatie, die eenmaal in een periode van een groot aantal jaren noodzakelijk is, komt voor rekening van de verhuurder. De vordering van [appellanten] c.s. betreffende deze post is niet toewijsbaar.
Ten aanzien van het
verwijderen van de kapotte stelconplatenstellen CTI c.s. dat deze per ongeluk zijn achtergelaten en dat [appellanten] c.s. deze platen tot zich kunnen nemen op grond van de huurovereenkomst. CTI c.s. bestrijden dus niet dat zij de platen hadden moeten verwijderen. Zij maken niet duidelijk dat de platen een positieve waarde hebben, zodat onduidelijk is wat zij bedoelen met de opmerking dat [appellanten] c.s. de platen wel tot zich kunnen nemen. Zij hebben dan ook niet gemotiveerd weersproken dat [appellanten] c.s. kosten moeten maken om de platen te laten verwijderen, iets dat CTI c.s. voor hun rekening hadden moeten nemen. Deze post is toewijsbaar.
Ook het verweer van CTI c.s. betreffende het
verwijderen van de betonplaat/fundatieis onvoldoende onderbouwd. Dat [appellant] toestemming heeft gegeven voor het aanbrengen van de opstal ten behoeve waarvan de fundering is aangebracht, betekent niet dat hij moet dulden dat wanneer de opstal is verwijderd de betonplaat blijft liggen. De post is toewijsbaar.
Voor het
aanbrengen van bestrating ter plaatse van de betonplaatgeldt, gelet op het voorgaande, dat de kosten daarvan in beginsel voor rekening van CTI c.s. komen. Bij de begroting van deze kosten dient wel rekening te worden gehouden met het feit dat de kosten van het vervangen van het straatwerk voor rekening van [appellant] komen. Alleen als sprake is van meerkosten, heeft [appellant] aanspraak op vergoeding van die meerkosten.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat op 2 augustus 2014 sprake was van een
beschadiging aan het hek. CTI c.s. stellen dat deze schade voor hun rekening zou kunnen komen, ware het niet dat daarvan in april 2013 nog geen sprake was. Zij wijzen erop dat in het rapport van 2 april 2013 geen melding wordt gemaakt van een gat in het hek. Dat betoog snijdt geen hout, omdat CTI c.s. niet aanvoeren dat medio februari 2014, toen het gehuurde aan [appellant] ter beschikking werd gesteld, nog steeds geen sprake was van schade aan het hek. De post is toewijsbaar.
CTI c.s. hebben geen verweer gevoerd tegen de post
herstellen van de wildgroei in de tuin nabij de sloot, welke post overigens ook met foto’s bij de berekening van [G] wordt onderbouwd.
schilderwerk aan de buitengevelstellen CTI c.s. dat deze post voor rekening van [appellant] komt op grond van het huurcontract. Zij zien eraan voorbij dat uit de rapporten van [G] volgt dat geen sprake is van onderhoud, maar van het herstel van door CTI veroorzaakte schade in verband met aangebrachte reclame-uitingen. Voor de kosten van herstel van door haar of CTF aangebrachte schade is CTI wel aansprakelijk. CTI c.s. hebben deze schadepost dan ook onvoldoende weersproken. De post is toewijsbaar.
kantoorruimtenis de post
sauzen wandenopgenomen. CTI c.s. bestrijden dat alle wanden geheel opnieuw gesausd moeten worden. In het licht van het rapport van 2 augustus 2014 van [G] , waarin [G] schrijft: “
Ook kan men constateren dat alle wanden vuil en vlekken bevatten, deze wanden dienen over gesausd te worden” en
“Feitelijk kan men stellen dat alle wanden overgesausd dienen te worden"had van CTI c.s. verwacht mogen worden dat zij hadden aangegeven welke wanden wel en welke wanden niet (geheel) overgesausd dienden te worden. CTI c.s. heeft haar verweer tegen deze post dan ook onvoldoende onderbouwd. De post is toewijsbaar.
De post
reparaties schilderwerkis door CTI c.s. erkend en is dus toewijsbaar.
Het hof is, met CTI c.s., van oordeel dat van de post
herstellen vloerbedekking (op de trap)alleen de kosten van verwijdering van de vloerbedekking toewijsbaar zijn, niet de kosten van het aanbrengen van nieuwe vloerbedekking, omdat gesteld noch gebleken is dat het pand met vloerbedekking is opgeleverd.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat er
plafondplatenmoeten worden hersteld. Volgens CTI c.s. is het echter minder dan de door [G] in zijn schadeberekening in aanmerking genomen 133 m2. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] c.s. deze oppervlakte onvoldoende onderbouwd, gelet op het feit dat in het rapport van [G] van 2 augustus 2014 is aangegeven dat de plafondplaten redelijk zijn op een aantal beschadigingen na. Bij de begroting van deze post kan dan ook niet worden uitgegaan van 133 m2.
De post
herstellen tegelwerkis naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd, behoudens voor wat betreft het tegelwerk in de toiletten. Het tegelwerk in de kantoorruimten wordt in geen van de beide rapporten van [G] genoemd. dat het tegelwerk in de toiletten moet worden hersteld, is niet gemotiveerd bestreden door CTI c.s.
Ten aanzien van de
inbouwkastenoverweegt het hof dat het, gelet op de foto’s in het rapport van [G] van 2 augustus 2014, gaat om veranderingen of toevoegingen die aan het einde van de huur zonder noemenswaardige kosten ongedaan kunnen worden gemaakt (artikel 7:215 lid 1 BW, welke bepaling voor de huur van bedrijfsruimte onmiddellijke werking heeft). Het gaat dan ook om geoorloofde veranderingen. Voor dergelijke veranderingen geldt dat de huurder niet verplicht is die bij het einde van de huur ongedaan te maken (artikel 7:216 lid 2 BW). De vordering is niet toewijsbaar.
installatiesverschillen partijen allereerst van mening over de vraag of het onderhoud van de installaties voor rekening van de huurder of van de verhuurder komt. Naar het oordeel van het hof geldt ook voor het onderhoud van de installaties dat groot onderhoud voor rekening is van [appellant] en het periodieke onderhoud voor rekening van CTI. Dat betekent dat de kosten van periodieke keuringen en werkzaamheden in het kader van die keuringen voor rekening van CTI zijn. Dat onderhoudscontracten moeten worden afgesloten met door de verhuurder aan te wijzen installateurs (artikel 8 lid 2 van het huurcontract) betekent niet dat het onder deze contracten vallende onderhoud voor rekening van de verhuurder komst, zoals CTI c.s. betogen. De desbetreffende verplichting is in het contract opgenomen in artikel 8 lid 2, waarin de onderhoudsverplichting van de huurder is uitgewerkt, zodat het voor de hand ligt de bepaling te beschouwen als een uitwerking van de onderhoudsverplichting van de huurder.
[appellanten] c.s. hebben met het rapport van [G] van 2 augustus 2014 voldoende onderbouwd dat sprake is van achterstallig (regulier) onderhoud aan de cv-installatie. De post
achterstallig onderhoud en keuren van de cv installatieis dan ook toewijsbaar.
CTI c.s. hebben niet weersproken dat sprake is van diverse
losse leidingen en kabelsin het gehuurde, zoals [appellanten] c.s. met een beroep op het rapport van [G] van 2 augustus 2014 hebben gesteld. Dat deze post betrekking heeft op schade aan het gehuurde dan wel onvoldoende onderhoud, hebben zij evenmin weersproken, zodat deze post toewijsbaar is.
Hetzelfde geldt voor de posten
schoonmaken van ventilatiekanalenen
herstellen van ontbrekende kanalen van de persluchtinstallatie,die deugdelijk zijn onderbouwd met de foto’s bij de berekening van [G] .
[appellanten] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de
elektra-installatie, de persluchtinstallatie, en de ventilatie-installatie gekeurdhadden moeten worden en niet zijn gekeurd. Voor de
keuring van de kraanbaangeldt hetzelfde. Deze posten zijn dan ook niet toewijsbaar. De post
herstelkosten van de keuringenevenmin.
schade herstelruimtegeldt het volgende.
Ten aanzien van de post
slopen diverse ruimten welke zonder toestemming zijn aangebracht en welke niet veilig zijn aangebracht, voeren CTI c.s. allereerst aan dat onduidelijk is op welke ruimtes [appellanten] c.s. doelen. Het hof kan CTI c.s. daarin volgen voor wat betreft de ruimten die zonder toestemming zijn aangebracht. De rapporten van [G] en de foto’s bij zijn berekening bieden op dit punt geen duidelijkheid. In het rapport van 2 augustus 2014 wordt op bladzijde 17 en 18 wel met foto’s inzichtelijk gemaakt dat sprake is van een gevaarlijke situatie vanwege aanzienlijk valgevaar. Voor zover de vordering van [appellanten] c.s. betrekking heeft op de op deze foto’s zichtbare situatie, is deze toewijsbaar. CTI c.s. hebben hun subsidiaire verweer, dat deze situatie al bestond bij het aangaan van de huur dan wel dat zij toestemming hebben gekregen voor een verandering met deze situatie tot gevolg, onvoldoende onderbouwd. Het hof verwijst naar wat het in r.o. 5.37.1 heeft overwogen over de stelplicht en bewijslast ten aanzien van schade aan de binnenzijde van het gehuurde.
De slotsom is dat de post toewijsbaar is voor zover deze het herstel van de op bladzijde 17 en 18 van het rapport van [G] van 2 augustus 2014 vastgelegde situatie betreft.
Tegen de post
herstel van aanhelingenhebben CTI c.s. geen verweer gevoerd. De post is toewijsbaar.
Dat geldt ook voor de post
schoonmaken herstelruimte.CTI c.s. hebben niet bestreden dat er
beschadigd tegelwerkmoet worden gesloopt en vervangen. Zij menen dat niet alle tegelwerk vervangen moet worden. Dat het beschadigde tegelwerk minder tegelwerk betreft dan de door [G] in aanmerking genomen 102 m2 hebben CTI c.s. echter niet duidelijk gemaakt, zodat hun verweer op dit punt onvoldoende onderbouwd is.
Voor de
brandkastgeldt wat hiervoor in r.o. 5.58.3 is overwogen over de inbouwkosten. De post is niet toewijsbaar.
werkplaatszijn partijen het erover eens dat de
beschadigde vloertegels in de werkputtenmoeten worden gesloopt en vervangen. Volgens CTI c.s. gaat het om een kleinere oppervlakte dan door [G] is vermeld (228 m2). Het hof verwijst naar wat het in r.o. 5.58.5 heeft overwogen en wijst erop dat uit het rapport van [G] van
Voor de post
slopen en vervangen tegels in de wasruimtegeldt hetzelfde als voor de vloertegels in de werkputten. De post is dan ook toewijsbaar.
Tegen de post
schoonmaken werkplaatsvoeren CTI c.s. geen verweer. De post is toewijsbaar.
Volgens het rapport van [G] van 2 augustus 2014 dienen alle binnendeuren te worden nagekeken en geschilderd. CTI c.s. stellen daartegenover dat het niet om alle deuren gaat. Zij laten na aan te geven welke deuren wel en welke deuren niet beschadigd zijn. Zij hebben hun verweer dan ook onvoldoende onderbouwd. De post
schilderen van alle binnendeuren en van de buitendeuren aan de binnenzijdeis dan ook toewijsbaar.
- verwijderen kapotte stelconplaten;
- verwijderen betonplaat/fundatie opstal;
- aanbrengen nieuwe bestrating bij verwijderde fundatie (alleen meerkosten);
- herstel beschadiging aan het hek;
- overschilderen gevelbeplating;
- sauzen wanden kantoorruimten;
- herstel tegelwerk toiletten;
- verwijderen vloerbedekking (op de trap) kantoorruimten;
- herstel beschadigde plafondplaten kantoorruimten;
- achterstallig onderhoud en keuren cv-installatie;
- herstel losse elektraleidingen;
- schoonmaken ventilatiekanalen;
- herstellen ontbrekende persluchtkanalen;
- slopen onveilige ruimten zoals vastgelegd op foto’s op bladzijden 17 en 18 van het rapport
[G] van 2 augustus 2014;
- herstel aanhelingen herstelruimte;
- slopen en vervangen beschadigd tegelwerk herstelruimte;
- schoonmaken herstelruimte;
- slopen en vervangen vloertegels werkputten;
- slopen en vervangen besmeurd tegelwerk wasruimten en bijruimten;
- schoonmaken werkplaats;
- schilderen van alle binnendeuren en buitendeuren aan de binnenzijde.
grief XIXkomen [appellanten] c.s. op tegen de afwijzing van hun vorderingen door de kantonrechter en hun veroordeling in de proceskosten. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat enkele vorderingen van [appellanten] c.s. tegen Lubbers toewijsbaar zijn, zodat de grief gedeeltelijk slaagt.
6.6. De beslissing
wijst het meer of anders gevorderde af.
en in zoverre opnieuw rechtdoende: