Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De vaststaande feiten
3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
grief 1). Dat zou besloten liggen in de gewisselde e-mails en telefoongesprek op 21 mei 2012 tussen [appellant] en [geïntimeerde] . Over dat telefoongesprek stelt [appellant] : “
Geïntimeerde liet telefonisch aan appellant c.s. weten dat zij zich geen zorgen hoefde te maken, en verwees geïntimeerde ook naar de eindafrekening van [y] , zodat appellant c.s. daarmee geruststeld zouden zijn.”
zich geen zorgen hoefde te maken”, kon [appellant] slechts de redelijke verwachting ontlenen dat het risico klein was, maar niet dat [geïntimeerde] dat risico zou dragen. Niet is gesteld of gebleken dat [geïntimeerde] hierop is teruggekomen. Bij dit alles weegt het hof ook mee dat als de door [appellant] voorgestane uitleg juist zou zijn, niet valt in te zien waarom dat niet in de tekst van de overeenkomst is opgenomen, terwijl op andere punten na onderhandeling de overeengekomen afwijkingen van de standaardovereenkomst wel zijn doorgevoerd (zo is artikel 4.6. komen te vervallen). Uitgangspunt is dan ook dat [appellant] gehouden is tot betaling van de uiteindelijke servicekosten, ook als die hoger zouden uitvallen dan de voorschotten.
grief 2melding van dat hij twee processtukken die in het eindvonnis in eerste aanleg staan vermeld niet zou hebben ontvangen. Het gaat om de akte vermindering van eis van 9 november 2016 en de brief van 15 maart 2017 met een productie. Het hof begrijpt dat dat de onderliggende stukken zijn met betrekking tot de berekening van de servicekosten. Volgens [appellant] heeft hij die onderliggende stukken ten aanzien van de servicekosten niet ontvangen, zodat de kantonrechter hem ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om verweer te voeren tegen de hoogte daarvan en hem zelfs tegenwerpt dit te hebben nagelaten (
grieven 9 en 10). Bij akte van 19 maart 2019 heeft [geïntimeerde] de desbetreffende stukken in hoger beroep in het geding gebracht. [appellant] heeft vervolgens de gelegenheid gekregen daarop te reageren, maar dit niet gedaan. Daarmee is hem alsnog de gelegenheid geboden van die stukken kennis te nemen en daartegen verweer te voeren. Dat hij dit laatste niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening. Daarmee treffen de grieven 2, 9 en 10 geen doel.
grief 8door [appellant] is betoogd dat hij de servicekosten wel heeft weersproken, althans heeft betwist bij gebrek aan wetenschap omdat hij de onderliggende stukken niet had ontvangen, faalt dit betoog.
grief 3betoogt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat hij zowel het voorschot als (na verrekening) de daadwerkelijke servicekosten verschuldigd is, is dat betoog onvoldoende onderbouwd.
grief 5is tegen dat oordeel weliswaar gegriefd, maar ook in hoger beroep is geen voldoende verweer gevoerd tegen het door [geïntimeerde] in eerste aanleg overgelegde overzicht van de betalingsachterstand. Daaruit blijkt dat niet alleen de nagevorderde servicekosten onbetaald zijn gelaten maar ook de huur. Bij gebreke van een concrete betwisting kan van een huurachterstand dan ook worden uitgegaan. Aldus faalt grief 5 in zoverre. Verder blijkt uit de stukken dat er tussen [appellant] en [geïntimeerde] een discussie is ontstaan over achterstallig onderhoud c.q. schade aan het gehuurde waarvoor [geïntimeerde] volgens [appellant] als verhuurder aansprakelijk zou zijn. Voor zover [appellant] meende hierdoor gerechtigd te zijn de huurbetaling op te schorten, heeft te gelden dat dit, gelet op de omvang van de door [appellant] gestelde gebreken en het feit dat hij het pand is blijven gebruiken, nimmer een volledige opschorting van de huur zou rechtvaardigen. Onder die omstandigheden lag het op zijn weg de verhuurder ervan in kennis te stellen hoeveel en om welke redenen hij een deel van de huurprijs achterhield. Daarvan is niet gebleken, zodat van een gerechtvaardigde opschorting geen sprake kan zijn. Aldus faalt ook
grief 19voor zover daarin is betoogd dat [appellant] zich op opschorting kon beroepen. Voor zover [appellant] mocht menen tot opschorting gerechtigd te zijn op basis van het letsel dat hij beweerdelijk heeft opgelopen, is dat onvoldoende toegelicht. [geïntimeerde] stelt onweersproken dat haar verzekeraar al een voorschot op de schadevergoeding van € 10.000,00 heeft uitgekeerd. In dat licht bezien stelt [appellant] te weinig om aan te nemen dat hij destijds, laat staan thans, nog de bevoegdheid had om zijn betalingsverplichtingen op te (blijven) schorten. Met
grief 12komt [appellant] daarom tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat er een betalingsachterstand in de huur bestond en dat [geïntimeerde] gerechtigd was daarvoor de waarborgsom aan te spreken.
grieven 5 en 13), is dat verweer (wat er ook van zij) niet relevant. De betaaltermijnen van de huur zijn fatale termijnen, gezien artikel 4.11 van de huurovereenkomst, inhoudende dat de uit hoofde van de huurovereenkomst te verrichten periodieke betalingen bij vooruitbetaling verschuldigd zijn en volledig dienen te zijn voldaan op de eerste dag waarop de betalingen betrekking hebben. Door die te laten verstrijken is [appellant] in verzuim geraakt en steeds niet alleen de huurpenningen, maar ook de contractuele boete en de wettelijke (handels)rente verschuldigd geworden.
Grief 14komt daarom tevergeefs op tegen het oordeel dat de contractuele boete verschuldigd is.
grief 6heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat hem duidelijk moet zijn geweest dat de servicekosten konden fluctueren en dat hij om een eindafrekening had kunnen vragen. Wat hier ook van zij, dit verandert niets aan het uitgangspunt dat partijen zijn overeengekomen dat [appellant] de werkelijke kosten op basis van een eindafrekening zou moeten betalen. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat [appellant] onvoldoende heeft weersproken dat de door [geïntimeerde] gevorderde kosten de werkelijke kosten zijn geweest.
grieven 7 en 16) faalt. Voor zover [appellant] bedoelt dat hij gedwaald heeft omdat hij op basis van mededelingen van [geïntimeerde] meende dat de daadwerkelijke kosten (ongeveer) in overeenstemming zouden zijn met de hoogte van de betalen voorschotten, geldt het volgende. Aan [appellant] kan worden toegegeven dat de hoogte van de servicekosten: bedragen van € 4.362,79 en € 3.911,37 (kennelijk) bovenop de betaalde voorschotten van € 3.327,24 per jaar, vragen oproept. Onduidelijk is gebleven waardoor de servicekosten over 2013 en 2014 zoveel hoger zijn uitgevallen dan de betaalde voorschotten. Echter de vordering die [appellant] op dit punt heeft ingesteld luidt: (1) voor recht te verklaren dat er sprake is van dwaling en (2) “
om op grond van dwaling niet tot vernietiging van de tussen partijen gesloten huurovereenkomst (d.d. 21 mei 2012) over te gaan, maar tot opheffing van het geleden nadeel over te gaan (artikel 6:230 lid 2 BW). [appellant] dient in de situatie te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd wanneer [makelaar] en/of [geïntimeerde] niet hadden gedwaald. Er zal zo nodig een financieel deskundige moeten worden ingeschakeld ter berekening van het nadeel, mocht de vorderingen van [geïntimeerde] wel (deels) worden toegewezen. Gelet op de leeftijd van [appellant] zal van dertig jaar moeten worden uitgegaan waarin [appellant] nadeel komt te lijden.” Onduidelijk is wat volgens [appellant] de situatie zou zijn waarin [appellant] zou hebben verkeerd, indien [appellant] niet zou hebben gedwaald. Daarbij is met name doorslaggevend dat het hof ervan uit moet gaan dat de hoogte van de in rekening gebrachte kosten juist is, evenals een eventuele opslag en de verdeling van de kosten over de verschillende huurders. Tegen die achtergrond valt niet zonder meer in te zien welk nadeel [appellant] heeft geleden en had het minst genomen op zijn weg gelegen om toe te lichten welk nadeel hij meent te hebben geleden. De verwijzing naar zijn leeftijd, maakt [appellant] ’ vordering ook bepaald niet helderder. Daar komt bij dat het hof van [appellant] ook geen concrete aanwijzing gekregen heeft op welke wijze de overeenkomst zou moeten worden aangepast. De vordering van [appellant] is aldus ook onvoldoende concreet om toewijsbaar te zijn. Zelfs als juist zou zijn dat [geïntimeerde] [appellant] een irreëel beeld heeft geschetst van de hoogte van de servicekosten – waarvan overigens niet kan worden uitgegaan nu [appellant] ook de stelling van [geïntimeerde] dat er sprake was van abnormaal hoog energieverbruik onweersproken heeft gelaten – heeft te gelden dat [appellant] ’ vordering tot opheffing van het nadeel niet toewijsbaar is. Aldus kan in het midden blijven of er sprake is van dwaling en heeft [appellant] onvoldoende belang bij zijn gevorderde verklaring voor recht.
grief 11waarin [appellant] opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat hij zich tot [geïntimeerde] had kunnen wenden om duidelijkheid te verkrijgen, faalt. [appellant] heeft in hoger beroep specificaties van de door [geïntimeerde] gevorderde kosten ontvangen, zodat de grief betekenis ontbeert.
grief 4moet falen. [appellant] heeft in eerste aanleg en in hoger beroep voldoende gelegenheid gekregen zijn standpunt toe te lichten. Voor zover hij ervoor gekozen heeft daarvan geen gebruik te maken, levert dat geen schending van artikel 6 EVRM op.
grief 18ook op tegen de afwijzing van de door hem in eerste aanleg in reconventie gevorderde bedragen van € 619,93 ter zake van een laptop en € 484,00 aan inspectiekosten in verband met schade door lekkage. Voor de lekkage geldt dat de verhuurder slechts aansprakelijk is voor de gevolgschade, als (samengevat) het gebrek na het aangaan van de huurovereenkomst is ontstaan en aan de verhuurder is toe te rekenen, als het gebrek al aanwezig was bij het aangaan van de huurovereenkomst en de verhuurder dat wist of moest weten, of als de verhuurder gezegd heeft dat het pand het gebrek niet had (artikel 7:208 BW). [appellant] stelt dat er waterschade is veroorzaakt door achterstallig onderhoud, maar licht dat niet toe, zodat onduidelijk is of deze opmerking (ook) ziet op de lekkage aan de voorzijde van het gebouw (bij het raam) of ziet op een van andere lekkages waarvan [appellant] melding maakt. [geïntimeerde] betwist dat de schade aan de laptop het gevolg is van haar handelen. Op dit punt heeft [appellant] niet aan zijn stelplicht voldaan omdat hij niet voldoende concrete feiten stelt om het oordeel te kunnen dragen dat deze lekkage, waarbij de laptop beschadigd is, aan [geïntimeerde] kan worden toegerekend. Er is daarom geen wettelijke grondslag voor de gevorderde schadevergoeding. De vordering is terecht afgewezen.
de vorderingen in reconventie die alleen verband houden met zijn letselschadezaak” heeft ingetrokken, vallen daar in beginsel ook de kosten van het deskundigenrapport onder. Zonder andersluidende toelichting, welke ontbreekt, gaat het hof ervan uit dat ook dit bedrag niet langer deel uitmaakt van de vordering in reconventie. Grief 18 faalt daarom.
Grief 17is gericht tegen overweging 6.5. in het bestreden vonnis die luidt: “
De vordering tot het inschakelen van een aannemer op kosten van [geïntimeerde] en op verbeurte van een dwangsom, moet worden afgewezen op de enkele grond dat [geïntimeerde] geen eigenaar van het gehuurde meer is.” Op grond van artikel 7:226 BW gaan echter alleen verplichtingen van de verhuurder die na de overdracht opeisbaar worden, over op de verkrijger. De vordering tot herstel is volgens de stellingen van [appellant] echter vóór de overdracht van het pand opeisbaar geworden, zodat het hier gaat om een verplichting van [geïntimeerde] waarvoor [appellant] haar in beginsel kan aanspreken. Een dergelijke verplichting zou [geïntimeerde] met instemming van [appellant] hebben kunnen overdragen op de nieuwe eigenaar, maar daarvan is niet gebleken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat [appellant] [geïntimeerde] hiervoor kan aanspreken. In de grief noemt [appellant] twee concrete punten: “
waterschade ten gevolge van achterstallig onderhoud” en de glazen wanden “
in de trappengang”. Ook hier geldt echter dat [appellant] te weinig feitelijke aanknopingspunten verschaft om vast te kunnen stellen welke werkzaamheden zouden moeten worden uitgevoerd door de aannemer en een voldoende concrete vordering is zodoende op dit punt niet ingesteld. Ook aan deze vordering moet daarom voorbij worden gegaan. De grief faalt.
grief 20komt [appellant] daartegen tevergeefs op.