ECLI:NL:GHARL:2019:5699

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
200.257.080
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident ex art. 224 Rv tot zekerheidstelling door buitenlandse partij en de toegang tot de rechter

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een incident dat is opgeworpen door de geïntimeerden in het hoger beroep, waarbij zij zekerheid vorderen van de appellante voor de proceskosten. De appellante is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Gelderland, waarin haar vorderingen zijn afgewezen. De appellante heeft gesteld dat de gevorderde zekerheidstelling haar toegang tot de rechter belemmert, maar het hof oordeelt dat zij niet voldoende heeft onderbouwd waarom de gevorderde bedragen onredelijk zijn. Het hof heeft vastgesteld dat de appellante sinds september 2018 een baan heeft en dus een regulier inkomen, wat haar in staat zou moeten stellen om de gevorderde zekerheid te stellen. Het hof heeft de appellante bevolen om binnen vier weken na het wijzen van het arrest zekerheid te stellen voor de proceskosten van de geïntimeerden, met specifieke bedragen voor elk van hen. De beslissing over de proceskosten in het incident is aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak. De hoofdzaak is verwezen naar de rol voor een akte aan de zijde van de geïntimeerden over de vraag of de appellante de gevorderde zekerheid heeft gesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.257.080
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 329475)
arrest in het incident van 9 juli 2019
[appellante],
wonende te [woonplaats] [land] ,
appellante in het hoger beroep,
verweerster in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. Stevers,
tegen:

1.de stichting [geïntimeerde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 1] ,
advocaat: mr. L.S. Kerkman,
2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 2] ,
advocaat: M.A. Schuring,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon
Wageningen Universiteit/Wageningen University,
gevestigd te Wageningen,
hierna: WUR,
advocaat: mr. J. Becker,
4. de stichting
[geïntimeerde 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: [geïntimeerde 4] ,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer,
geïntimeerden in hoger beroep,
eisers in het incident.
Geïntimeerden worden hierna gezamenlijk genoemd: [geïntimeerden]

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
31 januari 2018 en 15 augustus 2018 die de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen in hoger beroep van 9 november 2018 ( [geïntimeerde 4] ) en 14 november 2018 ( [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en WUR),
- de incidentele memories strekkende tot zekerheidsstelling proceskosten ex artikel 224 Rv van [geïntimeerde 1] , WUR, [geïntimeerde 4] (zonder producties) en [geïntimeerde 2] (met 3 producties),
- de memorie van antwoord in het incident.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest in het incident aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in het incident

3.1
In deze zaak gaat het in de hoofdzaak om een geschil dat is gerezen tussen [appellante] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds over de gang van zaken met betrekking tot het PhD-programma van [geïntimeerde 1] waartoe [appellante] was toegelaten, de uitvoering daarvan door [geïntimeerde 1] , WUR en [geïntimeerde 2] , alsmede de (intrekking van de) studiebeurs die [geïntimeerde 4] hiervoor aan [appellante] had toegekend. Samengevat heeft [appellante] in eerste aanleg verklaringen voor recht gevorderd dat [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] , WUR en [geïntimeerde 4] op verschillende gronden onrechtmatig jegens haar hebben gehandeld, dan wel dat sprake is van dwaling van haar zijde en/of wanprestatie door [geïntimeerde 1] en WUR. Daarnaast vordert [appellante] schadevergoeding, nader op te maken bij staat. De rechtbank heeft bij vonnis van 15 augustus 2018 de vorderingen van [appellante] afgewezen en [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
3.2
Bij dagvaardingen van 9 november 2018 respectievelijk 14 november 2018 is [appellante] in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank van 15 augustus 2018. Zij vordert, kort weergegeven, vernietiging van het vonnis en alsnog toewijzing van haar vorderingen uit de eerste aanleg met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de beide instanties.
3.3
Bij memories houdende incidentele vordering ex artikel 224 Rv heeft [geïntimeerden] het hof verzocht [appellante] te bevelen om ten gunste van [geïntimeerden] zekerheid te stellen voor de proceskosten. [geïntimeerde 1] vordert, samengevat, zekerheidstelling voor een bedrag van € 5.813,00 binnen een door het hof te bepalen termijn en door middel van een bankgarantie. [geïntimeerde 2] vordert, samengevat, zekerheidstelling voor een bedrag van € 5.396,00 binnen veertien dagen na het te wijzen arrest in incident. WUR vordert, samengevat, zekerheidstelling voor een bedrag van € 5.813,00 binnen veertien dagen na het te wijzen arrest in incident door middel van een bankgarantie. [geïntimeerde 4] vordert, samengevat, zekerheidstelling voor een bedrag van
€ 5.813,00 binnen een door het hof te bepalen termijn. [geïntimeerde 1] , WUR, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 4] zijn daarbij ieder voor de begroting van het liquidatietarief waarvoor zekerheid dient te worden gesteld, uitgegaan van 3 procespunten voor het principaal hoger beroep.
3.4
Ter onderbouwing van de vordering tot zekerheidstelling heeft [geïntimeerden] gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 224 lid 1 Rv. [appellante] heeft dit niet weersproken, zodat het hof daar van uit zal gaan. [geïntimeerden] heeft ook aangevoerd dat de uitzonderingen in artikel 224 lid 2 Rv zich niet voordoen. [appellante] heeft dit ten aanzien van de in het artikel genoemde uitzonderingen sub a, sub b en sub c evenmin weersproken, zodat het hof daar ook van uit zal gaan. [appellante] heeft wel gesteld dat de door [geïntimeerden] gevorderde bedragen waarvoor zekerheid dient te worden gesteld hoger zijn dan noodzakelijk en haar daardoor een fair trial ontzeggen, nu zij niet of slechts met veel moeite op korte termijn de gevraagde zekerheid tot deze hoogte zal kunnen stellen. Zij beroept zich daarmee, zo begrijpt het hof het betoog, op de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub d Rv.
3.5
Het hof stelt voorop dat het aan [appellante] is om te stellen en – zo nodig – te bewijzen dat de uitzondering van artikel 224 lid 2 sub d Rv zich voordoet. [appellante] heeft haar stellingen echter niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Zij heeft geen inzage in of toelichting gegeven op haar huidige financiële situatie en waarom de gevraagde zekerheidstelling daarom niet of moeilijk te realiseren is. Zij heeft ook geen stukken overgelegd waaruit dit blijkt. Dit had wel op haar weg gelegen, mede gelet op het feit dat door WUR (in de incidentele memorie tot zekerheidstelling proceskosten) onweersproken is gesteld dat [appellante] sinds september 2018 een baan heeft bij de [werkgever] in [land] , waardoor aannemelijk is dat [appellante] een regulier inkomen heeft. Gelet op het voorgaande valt niet zonder meer in te zien waarom de gevraagde zekerheidsstelling niet of moeilijk kan worden gesteld en waarom dat een effectieve toegang tot de rechter in de weg staat, zoals [appellante] stelt. Nu verder onweersproken door [geïntimeerden] is gesteld dat [appellante] de proceskostenveroordelingen in eerste aanleg tot op heden niet aan [geïntimeerden] heeft voldaan, heeft [geïntimeerden] ook belang bij de gevorderde zekerheidstelling. De vordering tot het stellen van zekerheid is in beginsel dan ook toewijsbaar.
3.6
[appellante] heeft subsidiair aangevoerd dat de gevorderde zekerheidstelling beperkt dient te worden tot slechts twee procespunten voor het principaal hoger beroep (in plaats van de drie procespunten die [geïntimeerden] heeft aangehouden). Het hof volgt [appellante] hierin. Vooralsnog is te voorzien dat [geïntimeerden] in het principaal hoger beroep een memorie van antwoord zal nemen en mogelijk een comparitie van partijen zal bijwonen. Voor zover [appellante] in het ongelijk zou worden gesteld in het principaal hoger beroep, zouden voor deze proceshandelingen (conform het nu geldende liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven) twee procespunten kunnen worden toegekend tegen appeltarief II, zodat een bedrag dient te worden begroot ter hoogte van € 2.148,00 voor salaris advocaat.
3.7
Het hof houdt de beslissing over de kosten van het incident aan tot het eindarrest in de hoofdzaak. In het kader van de begroting van de bedragen waarvoor zekerheid dient te worden gesteld, overweegt het hof evenwel als volgt. Voor zover [appellante] in het eindarrest in de kosten van het incident zou worden veroordeeld, dan zullen deze kosten kunnen worden vastgesteld op basis van één procespunt tegen appeltarief II, derhalve € 1.074,00. Het hof zal daarom van dit bedrag uitgaan bij de begroting van de bedragen waarvoor zekerheid dient te worden gesteld.
3.8
Op grond van het voorgaande zal het hof bepalen dat [appellante] ten gunste van [geïntimeerde 1] , WUR respectievelijk [geïntimeerde 4] zekerheid dient te stellen voor een bedrag van telkens
€ 4.202,00 (zijnde de onder 3.6 en 3.7 genoemde bedragen voor salaris advocaat, vermeerderd met het griffierecht in hoger beroep en de nakosten (met betekening)). Ten gunste van [geïntimeerde 2] zal zekerheid dienen te worden gesteld voor een bedrag van
€ 3.785,00.
3.9
Omdat [appellante] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de door [geïntimeerde 1] en WUR gevorderde zekerheidstelling door middel van een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging van Banken, zal deze vordering worden toegewezen. Het hof bepaalt dat zekerheidstelling dient plaats te vinden binnen vier weken na het wijzen van dit arrest in incident.
3.1
Het hof zal de hoofdzaak naar de rol verwijzen van dinsdag 6 augustus 2019 voor akte aan de zijde van [geïntimeerden] waarin [geïntimeerden] het hof dient te berichten of [appellante] de bedoelde zekerheid heeft gesteld.
3.11
Verder houdt het hof iedere beslissing aan.

4.De beslissing

Het hof, recht doende:
in het incident:
beveelt [appellante] om binnen vier weken na het wijzen van dit arrest zekerheid te stellen voor:
i. de proceskosten van [geïntimeerde 1] : tot een bedrag van € 4.202,00;
ii. de proceskosten van [geïntimeerde 2] : tot een bedrag van € 3.785,00;
iii. de proceskosten van WUR: tot een bedrag van € 4.202,00;
iv. de proceskosten van [geïntimeerde 4] : tot een bedrag van € 4.202,00;
voornoemde zekerheid dient te worden gesteld door middel van een bankgarantie conform het model van de Nederlandse Vereniging van Banken binnen vier weken na de datum van dit arrest;
houdt de beslissing omtrent de proceskosten aan tot hierover bij eindarrest zal worden beslist;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af;
in de hoofdzaak in hoger beroep:
verwijst de zaak naar de roldatum van
dinsdag 6 augustus 2019voor akte uitlating aan de zijde van [geïntimeerden] over de vraag of de hiervoor bevolen zekerheid door [appellante] is gesteld;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L Wattel, H. Wammes en S.C.P. Giesen en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.