ECLI:NL:GHARL:2019:5666

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
200.232.616
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige uithuisplaatsing van een minderjarige door Stichting Samen Veilig Midden-Nederland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van twee Roemeense appellanten tegen Stichting Samen Veilig Midden-Nederland, die hen beschuldigen van onrechtmatig handelen bij de uithuisplaatsing van hun kind. De zaak is gestart na een melding van de verloskundige bij het Meldpunt Kindermishandeling, waarna de Raad voor de Kinderbescherming een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling indiende. De rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg de vorderingen van de appellanten afgewezen, waarna zij in hoger beroep zijn gegaan. Het hof heeft de feiten zoals vastgesteld door de rechtbank overgenomen, en geconcludeerd dat de uithuisplaatsing van het kind rechtmatig was. De appellanten voerden aan dat Samen Veilig hen discrimineerde op basis van hun Roma-afkomst en dat er geen zorgvuldige procedure is gevolgd. Het hof oordeelde dat de zorgplicht van Samen Veilig hen verplichtte om preventieve maatregelen te nemen ter bescherming van het kind. De grieven van de appellanten werden afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellanten in de kosten van het hoger beroep werden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.232.616/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/430112)
arrest van 9 juli 2019
in de zaak van

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
beiden wonende te [woonplaats] (Roemenië),
vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger appellanten] ,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna: [appellanten] ,
advocaat: mr. J.M. Bossers,
tegen:
Stichting Samen Veilig Midden-Nederland,
gevestigd te Utrecht,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: Samen Veilig,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 19 april 2017 en 25 oktober 2017 die de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van [appellanten] ,
- de memorie van grieven van [appellanten] (met producties),
- de memorie van antwoord van Samen Veilig (met productie),
2.2.
Vervolgens hebben [appellanten] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

3.1.
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.11 van het (bestreden) vonnis van 25 oktober 2017 aangezien daartegen geen grieven zijn gericht.
3.2.
[appellanten] , die de Roemeense nationaliteit, hebben, verbleven gedurende de zwangerschap van [appellant 2] (zonder vast of officieel woonadres) in Nederland.
3.3.
[appellant 2] is op [geboortedatum] 2011 in [plaats] bevallen van hun zoon [kind] (hierna aangeduid onder zijn roepnaam: [kind] ).
3.4.
Op basis van een melding van de betrokken verloskundige bij het Meldpunt Kindermishandeling (AMK) is [appellant 2] vlak na de geboorte bezocht door een medewerker van het AMK en een medewerker van Spoedeisende Zorg (SEZ). Zowel AMK als SEZ waren afdelingen van het toenmalige Bureau Jeugdzorg (BJZ) nu Samen Veilig.
3.5.
Via de Raad voor de Kinderbescherming is vervolgens een verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling ingediend bij de rechtbank. Bij beschikking van 31 oktober 2011 is [kind] voorlopig onder toezicht gesteld van BJZ voor de duur van drie maanden. Op dezelfde dag heeft BJZ (verder te noemen Samen Veilig) een verzoek om een onmiddellijke machtiging uithuisplaatsing ingediend. Bij beschikking van 31 oktober 2011 is de machtiging verleend tot 29 november 2011.
3.6.
Dezelfde dag is [kind] door Samen Veilig naar een pleeggezin gebracht.
3.7.
Op 9 november 201l heeft de kinderrechter tijdens een mondelinge behandeling Samen Veilig en de belanghebbenden gehoord en een machtiging tot uithuisplaatsing bij pleegouders verleend van 29 november 2011 tot 3l januari 2012.
3.8.
Nadat [appellant 1] en [appellant 2] de wens en het voornemen hadden geuit met [kind] te willen terugkeren naar Roemenië heeft de Raad voor de Kinderbescherming contact gelegd met de kinderbeschermingsautoriteiten in Roemenië, die hebben gerapporteerd dat [appellanten] daar bij familie huisvesting konden krijgen.
3.9.
Op 9 december 2011 hebben medewerkers van Samen Veilig en de Raad voor de Kinderbescherming [kind] samen met [appellanten] op het vliegtuig naar Roemenië gezet.
3.10.
In 2014 hebben [appellanten] drie klachten ingediend bij de klachtencommissie van Samen Veilig. De klacht (l) dat Samen Veilig bij hun beslissingen en gedragingen [appellanten] heeft gediscrimineerd op grond van hun Roma-afkomst is door de klachtencommissie ongegrond geacht. De klacht (2) dat medewerkers van BJZ zich ten onrechte niet hadden gelegitimeerd met daarvoor bedoelde documenten en de klacht (3) dat de handelwijze van Samen Veilig ten aanzien van [appellanten] op 3l oktober 2011 niet transparant onzorgvuldig en onprofessioneel was, zijn door de klachtencommissie gegrond geacht.
3.11.
In november 2015 hebben [appellanten] en Samen Veilig een bemiddelingsgesprek gevoerd bij de Nationale ombudsman.
3.12.
Bij brief van 18 oktober 2016 hebben [appellanten] Samen Veilig aansprakelijk gesteld voor de schade die zij door het handelen van BJZ stellen te hebben geleden. Samen Veilig heeft de aansprakelijkheid van de hand gewezen.

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat Samen Veilig aansprakelijk is voor de schade als gevolg van haar (onrechtmatig) handelen ten aanzien van de gegrond verklaarde klachten 2 en 3, alsmede een verklaring voor recht dat klacht 1 gegrond is en Samen Veilig ook op grond van dit (onrechtmatig) handelen aansprakelijk is, en voorts veroordeling van Samen Veilig tot vergoeding van de daardoor geleden schade op te maken bij staat en veroordeling van Samen veilig in de proceskosten.
4.2.
Samen Veilig heeft verweer gevoerd.
4.3.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 oktober 2017 de vorderingen van [appellanten] afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1.
[appellanten] zijn van dit vonnis met drie grieven in hoger beroep gekomen. Zij vorderen in hoger beroep alsnog toewijzing van hun vorderingen in eerste aanleg. Daaraan hebben zij ten grondslag gelegd dat Samen Veilig onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld bij de (indiening van het verzoek tot) uithuisplaatsing van [kind] door:
1) discriminatoir jegens hen te handelen;
2) zich niet te legitimeren bij het bezoek in het ziekenhuis op 31 oktober 2011;
3) onzorgvuldig en niet transparant te handelen bij het separeren van moeder en kind bij dit bezoek.
5.2.
Het hof stelt het volgende voorop. Tot 1 januari 2015 bepaalde art. 1:254 BW (oud) dat een minderjarige door de kinderrechter onder toezicht kon worden gesteld van een gezinsvoogdij-instelling indien de minderjarige zodanig opgroeide, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig werden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hadden gefaald, of, naar was te voorzien, zouden falen. Op grond van art. 1:261 BW (oud) kon de kinderrechter, indien dit noodzakelijk was in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Van de rechterlijke beslissingen tot (voorlopige) uithuisplaatsing is niet geappelleerd. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich er tegen om de rechtmatigheid van de rechterlijk beslissingen ter beoordeling voor te leggen. Het hof gaat dan ook uit van de rechtmatigheid van de uithuisplaatsing. Dit betekent dat in deze procedure enkel het handelen van Samen Veilig in het kader van de (indiening van het verzoek tot) uithuisplaatsing voorligt.
5.3.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de zorgplicht van Samen Veilig meebrengt dat Samen Veilig soms preventieve maatregelen moet nemen om de verwezenlijking van dreigend gevaar voor kinderen te voorkomen. Anders dan [appellanten] stellen dateert de uitspraak van het EHRM die de rechtbank bij de beoordeling heeft betrokken niet uit 1974 maar uit 2008 (EHRM van 30 september 2008, ECLI:NL:XX:2008:BG3338). Het hof zal het daarin gehanteerde criterium mede tot leidraad nemen bij de beoordeling van deze zaak. Voor het betoog van [appellanten] dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op hun gezinsleven door Samen Veilig houdt dat het volgende in:
Vast staat dat de beschermingsmaatregel van uithuisplaatsing inbreuk maakt op het recht van de ouders op respect voor hun gezinsleven. De maatregel heeft een wettelijke basis en dient een legitiem doel, namelijk de bescherming van een kind. De vraag is of de maatregel ook noodzakelijk in een democratische samenleving. Hoewel de autoriteiten een grote beoordelingsruimte toekomt bij de noodzakelijkheid van kinderbeschermingsmaatregelen, geldt een strenger toezicht op verdere beperkingen, zoals op ouderlijke rechten van toegang tot het kind. Daarbij moet echter betrokken worden dat verkeerde beslissingen of beoordelingen van deskundigen niet noodzakelijkerwijs kinderbeschermingsmaatregelen onverenigbaar maken met artikel 8 EVRM. De sociale en medische autoriteiten hebben een zorgplicht voor kinderen en kunnen niet aansprakelijk zijn voor elke keer dat echte en redelijke zorgen over de veiligheid van kinderen ten opzichte van hun familie achteraf onwaar blijken. Er dient met name beoordeeld te worden of ten tijde van het ingrijpen van Samen Veilig sprake was van echte en redelijke zorgen over de veiligheid van [kind] .
5.4.
Grief 1komt op tegen de overwegingen van de rechtbank onder 4.10 en 4.16 waarin de rechtbank heeft overwogen dat Samen Veilig zich niet schuldig heeft gemaakt aan (institutionele) discriminatie in de zin van artikel 6:162 BW.
5.5.
[appellanten] betogen dat de wijze waarop Samen Veilig bij de indiening van het verzoek tot uithuisplaatsing van [kind] hebben gehandeld, kan worden aangemerkt als (indirecte) discriminatie. Zij hebben daartoe onder andere aangevoerd dat Samen Veilig geen zorgvuldig onderzoek heeft verricht maar enkel op basis van de informatie van de verloskundige er vanuit is gegaan dat [appellanten] Roma-mensen zijn zonder vaste woon- en verblijfplaats en dat zij geen basisvoorzieningen voor hun baby hadden getroffen. [appellanten] wijzen daarbij onder andere op de “Tussentijdse evaluatie van het EU-kader voor de nationale strategieën voor integratie van de Roma” van het Europees parlement en de Raad van 30 augustus 2017, waaruit ook blijkt dat Roma-mensen nog steeds worden gediscrimineerd.
5.6.
Met de rechtbank stelt het hof voorop dat indien het beleid van Samen Veilig erop neer zou komen dat het enkel ontbreken van een vaste verblijfplaats redengevend is voor het uithuisplaatsen van kinderen Samen Veilig daarmee discriminatoir zou handelen. Samen Veilig heeft echter gemotiveerd betwist dat de Roma-afkomst van [appellanten] van enige invloed is geweest op de risicotaxatie en handelswijze van Samen Veilig. Zij voert aan dat als gevolg van de zorgmelding bij het AMK en de bevindingen van Samen Veilig er zorgen waren over de vraag of [appellanten] [kind] wel de basale verzorging en veiligheid konden bieden. Tussen partijen is niet in geschil dat de aanleiding hiervan was de melding van de verloskundige op 31 oktober 2011. Volgens die melding bestond er een vermoeden van kindermishandeling, omdat de moeder bevallen was van een zoon maar dat de basiszorg niet geregeld was. Op 27 oktober 2011 had de verloskundige al contact gezocht met het AMK in verband met de zorgen die zij had omtrent de vraag of [appellanten] voldoende voorzieningen hadden geregeld voor de komst van hun baby. Die zorgen waren ingegeven omdat [appellanten] de verloskundige hadden laten weten geen logeeradres meer te hebben zodra de baby zou worden geboren. Bij de beslissing om het verzoek tot een spoeduithuisplaatsing te doen hebben volgens Samen Veilig de volgende omstandigheden een rol gespeeld. De verloskundige heeft [appellanten] al vanaf de eerste zwangerschapscontrole geadviseerd om hulp te zoeken bij het Algemeen Maatschappelijk Werk en ze het telefoonnummer gegeven van een zorgverzekeraar om kraamzorg te regelen (zie het Rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, (productie 1 bij conclusie van antwoord). [appellanten] hebben niet betwist dat ze met deze adviezen van de verloskundige niets hebben gedaan. De zorgmelding van de verloskundige bij het AMK houdt in dat ook na de geboorte van [kind] geen voorzieningen waren getroffen voor de komst van hun baby en ook geen (voorzorgs)maatregelen met betrekking tot de basiszorg. [appellanten] konden volgens Samen Veilig geen duidelijk inzicht geven in wat zij van plan waren na het vertrek uit het ziekenhuis. [appellanten] hebben niet weersproken dat de opgegeven naam- en adresgegevens bij de verloskundige en het ziekenhuis vals waren. Zo gaven zij wisselende adressen op waaronder een keer een adres van een stichting, niet zijnde een woonhuis. Deze omstandigheden met daarbij het feit dat [appellant 2] ook na de geboorte van [kind] de aanwijzingen van het verplegend personeel op de kraamafdeling van het ziekenhuis niet opvolgde, het ziekenhuis direct na de bevalling wenste te verlaten en volgens het verplegend personeel geen affectie naar het kind toonde, waren volgens Samen Veilig de reden voor het indienen van een spoed-kinderbeschermingsmaatregel. Zij was bang dat [appellanten] met het kind het ziekenhuis zouden verlaten en in de anonimiteit terecht zou komen en buiten het zicht van zorgverleningsinstanties zouden komen (zoals kraamzorg en het consultatiebureau). Het hof overweegt dat uit de jurisprudentie van het EHRM volgt dat het enkel niet beschikken over passende huisvesting en financiële middelen een uithuisplaatsing niet kunnen legitimeren maar wel relevante omstandigheden kunnen zijn die bij de beoordeling of een uithuisplaatsing noodzakelijk is, mede betrokken kunnen worden (zie EHRM 18 juni 2013, 28775/12 (R.M.S./Spanje) en Aanhangsel Handelingen II 2009/2010 nr. 693). In de onderhavige zaak hebben die omstandigheden een rol gespeeld, maar zijn ze, gelet op de hiervoor vermelde omstandigheden zeker niet doorslaggevend geweest. Op grond van het voorgaande mocht Samen Veilig concluderen dat sprake was van reële en feitelijke zorgen voor de veiligheid van [kind] en kon zij overgaan tot het verzoeken van een spoeduithuisplaatsing. Gelet op het voorgaande is het betoog van [appellanten] dat Samen Veilig discriminatoir heeft gehandeld bij de indiening van het verzoek om uithuisplaatsing van [kind] , omdat het verzoek enkel gebaseerd zou zijn op hun afkomst, onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst de vordering op deze grond dan ook af, zodat de grief faalt.
5.7.
Subsidiair hebben [appellanten] met de grieven 2 en 3 aangevoerd dat de rechtbank onder 4.4 en 4.18 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen dat Samen Veilig niet de zorgvuldigheidsnorm heeft geschonden, althans dat er niet voldoende causaal verband is tussen het verwijtbaar onzorgvuldig handelen van Samen Veilig en de geleden schade. [appellanten] wijzen daarbij op de gegrond verklaarde klachten 2 en 3 (zoals hiervoor weergegeven onder 3.10) door de interne klachtencommissie. Zij betogen dat Samen Veilig geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en dat de rechtbank bij de beoordeling ten onrechte van de uitspraak van het EHRM van 30 september 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG3338) is uitgegaan.
5.8.
De stelling dat door Samen Veilig geen zorgvuldig onderzoek is gedaan verwerpt het hof, gelet op hetgeen zij hiervoor onder 5.6 heeft overwogen. Aan [appellanten] kan worden toegegeven dat in hoger beroep niet is komen vast te staan dat geen babykamer was ingericht, maar dat doet niet af aan de eerdere constatering dat op grond van de AMK-melding van de verloskundige, de informatie van het verplegend personeel en de bevindingen van Samen Veilig sprake was van reële en feitelijke zorgen over de veiligheid van [kind] . Ook de grief over de ten onrechte toegepaste uitspraak van het EHRM faalt, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.3 is overwogen.
Het enkele gegeven dat de interne klachtencommissie de klachten 2 en 3 van [appellanten] gegrond heeft verklaard, brengt nog niet mee dat sprake is geweest van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW. Ten aanzien van die gegrond verklaarde klachten overweegt het hof het volgende.
5.9.
Ten aanzien van het niet legitimeren overweegt het hof als volgt.
Het staat vast dat medewerkers van Samen Veilig zich bij het bezoek in het ziekenhuis op 31 oktober 2011 niet hebben gelegitimeerd. [appellanten] hebben aangevoerd dat doordat de medewerkers van Samen Veilig zich niet hebben gelegitimeerd er bij hen gegronde vrees bestond dat [kind] was ontvoerd. Hoewel Samen Veilig heeft aangevoerd dat het volgens het toen geldende beleid niet verplicht was voor medewerkers van Samen Veilig om zich te legitimeren en zij met behulp van een tolk kenbaar hebben gemaakt wie zij waren, acht het hof de handelwijze van Samen Veilig onzorgvuldig. Vooral bij een ingrijpende maatregel zoals een uithuisplaatsing dienen medewerkers van Samen Veilig zich op een professionele wijze kenbaar te maken door middel van het tonen van hun legitimatiebewijs. Dat dit op dat moment niet verplicht was voor medewerkers van Samen Veilig maakt dit niet anders. Zonder nadere toelichting, die niet is gegeven, ziet het hof niet hoe deze handelwijze tot enige rechtens relevante schade heeft geleid. Daarmee is niet voldaan aan de eisen voor een onrechtmatige daad en wijst het hof de vordering op deze grond dan ook af.
5.10.
Ten aanzien van de handelwijze van Samen Veilig ten tijde van het bezoek op 31 oktober 2011 overweegt het hof als volgt.
Het hof acht aannemelijk dat [kind] voorafgaande aan het bezoek van Samen Veilig en voordat de machtiging tot uithuisplaatsing was verkregen bij [appellant 2] was weggehaald en dat zij hem nadien niet meer heeft mogen zien. Gelet op het onweersproken verweer van Samen Veilig dat het separeren van moeder en kind voorafgaande aan het gesprek niet in opdracht van Samen Veilig is gebeurd maar een besluit van het verplegend personeel is geweest, hebben [appellant 2] en [appellant 1] onvoldoende gesteld dat de gedraging is toe te rekenen aan Samen Veilig. Het hof wijst de vordering op deze grond dus eveneens af.
5.11.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook de grieven 2 en 3 falen.

6.De slotsom

6.1.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
6.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellanten] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van Samen Veilig zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 726,-
- salaris advocaat € 1.074,- (1 punten x tarief € 1.074,-)
6.3.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
- bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te Midden-Nederland van 25 oktober 2017;
- veroordeelt [appellanten] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Samen Veilig vastgesteld op € 726,- voor griffierecht en op € 1.074,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
- veroordeelt [appellanten] in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellanten] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
- verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.P.M. Rousseau, O.G.H. Milar en J.G.J. Rinkes, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de rolraadsheer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.