Uitspraak
in eerste aanleg: verweerster,
[verweerder1], hierna te noemen: “ [verweerder1] ”, wonend te [A] ;
1.1. Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- een brief van de zijde van Dikken d.d. 28 mei 2019, houdende producties 9 tot en met 13;
3.De feiten
4.Het verzoek aan de kantonrechter en de beoordeling daarvan
5.De verzoeken in hoger beroep
6.De beoordeling in hoger beroep
Grief IIricht zich tegen het aanmerken van het bericht van 1 juli 2018 als een opzegging van de arbeidsovereenkomsten en de daarop gebaseerde toekenning van een vergoeding als bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW.
Grief IIIkomt op tegen de toekenning van een billijke vergoeding,
grief IVtegen het niet toerekenen van de handelwijze van de FNV aan de werknemers en
grief VIItegen het niet matigen van de vergoedingen. Volgens Dikken is zij ten onrechte veroordeeld tot een vergoeding voor onregelmatige opzegging, de transitievergoeding en de billijke vergoeding (
grief V) als ook in de proceskosten (
grief VI).
Grief VIIIkeert zich tot slot tegen de veroordeling tot afgifte van loonstroken en tot afgifte van een uitdraai van de gegevens van de boordcomputer, op straffe van een dwangsom.
grief IIbetoogt Dikken dat haar bericht van 1 juli 2018 niet als een opzegging kan worden beschouwd. Of een verklaring van een werkgever wel of niet door een werknemer als een opzegging kon worden opgevat, moet worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf, zoals neergelegd in de artikelen 3:33 en 3:35 BW. Dit betekent dat als een werkgever stelt dat het niet ging om een opzegging, beoordeeld moet worden of de werknemer die verklaring, mede gelet op alle omstandigheden van het geval, niettemin toch als een opzegging heeft mogen opvatten (zie HR 10 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8387 (Ramses II) en HR 17 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2905 (Condor)). Daarbij is niet van belang of werkgever voor zijn verklaring een plausibele uitleg kan geven, maar slechts wat werknemer onder de gegeven omstandigheden heeft mogen begrijpen (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS2027).
grief IIIkomt Dikken op tegen de toegewezen billijke vergoeding, waartoe zij aanvoert dat daarvoor geen reden is, gegeven alle omstandigheden. Indien, zoals in dit geval, een arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig wordt opgezegd als bedoeld in artikel 7:671 BW, dat wil zeggen zonder toestemming van het UWV, heeft de werknemer op grond van artikel 7:681 BW de keus tussen het de kantonrechter verzoeken dat ontslag te vernietigen dan wel hem daarvoor ten laste van de werkgever een billijke vergoeding toe te kennen. Zoals overwogen, hebben de werknemers berust in het ontslag en in plaats daarvan om een billijke vergoeding verzocht.
grief IVhet oog op.
grief VIIbetoogt Dikken dat er redenen zijn voor matiging tot nihil van de vergoedingen ex artikel 7:672 lid 10, de transitievergoeding en de billijke vergoedingen.
grief Ineemt Dikken tot uitgangspunt dat zij de werkdagen na 7 juli 2018 tot het einde van die maand eenzijdig als vakantiedagen mocht vaststellen omdat daarvoor gewichtige redenen bestonden, bestaande uit liquiditeitskrapte, een technisch insolvente situatie binnen de onderneming en het gegeven dat de zomerperiode een gebruikelijke vakantieperiode betreft. Dikken ziet er echter aan voorbij dat zowel in artikel 67a van de cao als in artikel 7:638 BW is bepaald dat aan de vaststelling van een vakantieperiode overleg met de betrokken werknemer voorafgaat en daarbij de werkgever de wensen van de werknemer volgt, tenzij gewichtige redenen zich daartegen verzetten. Het staat vast dat van dergelijk overleg geen sprake is geweest, terwijl niet valt in te zien dat de voor de eenzijdige vaststelling opgevoerde redenen kunnen worden aangemerkt als gewichtig in voormelde zin.
grief VImist daardoor eveneens doel.