ECLI:NL:GHARL:2019:543

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
22 januari 2019
Zaaknummer
200.216.852
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Persoonlijke aansprakelijkheid van bestuurder voor niet afgedragen pensioenpremies

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder voor niet afgedragen pensioenpremies van zijn echtgenote. De stichting, die verantwoordelijk is voor de pensioenuitkeringen, vorderde betaling van de bestuurder, [Geintimeerde], voor een bedrag van € 12.936,75, vermeerderd met rente en kosten. De zaak was een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de kantonrechter te Gelderland, die de vordering had afgewezen.

Het hof baseerde zich op de feiten zoals vastgesteld in het eerdere vonnis en concludeerde dat de bestuurder op grond van artikel 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) persoonlijk aansprakelijk was. De bestuurder had erkend dat hij geen melding had gemaakt van de betalingsonmacht van de vennootschappen, wat volgens de wet leidde tot zijn aansprakelijkheid voor de niet afgedragen pensioenpremies. Het hof oordeelde dat de bestuurder onvoldoende had aangetoond dat het niet aan hem te wijten was dat de vennootschappen hun verplichtingen niet waren nagekomen.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van de stichting toe. De bestuurder werd veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met wettelijke rente en kosten van beide instanties. Dit arrest benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in het kader van pensioenverplichtingen en de gevolgen van het niet naleven van wettelijke verplichtingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.216.852
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen 5244223)
arrest van 22 januari 2019
in de zaak van
de stichting
[Appellant],
gevestigd te [Woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. S.C. Krekel,
tegen:
[Geintimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Geintimeerde] ,
advocaat: mr. C.W. Langereis.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 juli 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 13 oktober 2017 (voorafgaand aan die comparitie is door de stichting het uitgewerkte proces-verbaal van de op 28 november 2016 gehouden comparitie in eerste aanleg toegezonden);
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord.
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.8 van het bestreden vonnis van 1 maart 2017 (gepubliceerd onder ECLI:NL:RBGEL :2017:1248).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. [Geintimeerde] was (middellijk) bestuurder van [Firma 1] (hierna: [Firma 1] ) en [Firma 2] . (hierna: [Firma 2] ), welke vennootschappen wettelijk verplicht waren aangesloten bij de stichting. De toenmalige echtgenote van [Geintimeerde] , [echtgenote] , heeft tot 29 mei 1997 voor [Firma 1] gewerkt en daarna voor [Firma 2] . Eind 1995 heeft [Firma 1] [echtgenote] afgemeld bij de stichting en vanaf 1 januari 1996 zijn door [Firma 1] en [Firma 2] geen pensioenpremies en werkgeversbijdragen meer afgedragen aan de stichting. De stichting is verplicht om [echtgenote] pensioen uit te keren alsof de pensioenstortingen en werkgeversbijdragen waren afgedragen tot en met 21 mei 2006. [Firma 1] is op 2 november 2011 ontbonden en [Firma 2] is op 20 maart 2012 in staat van faillissement verklaard.
3.2
In deze procedure vordert de stichting veroordeling van [Geintimeerde] tot betaling van
€ 12.936,75 vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft die vordering afgewezen. In hoger beroep voert de stichting onder meer aan dat de kantonrechter heeft miskend dat [Geintimeerde] op grond van artikel 23 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000) persoonlijk aansprakelijk is.
3.3
Artikel 23 van de Wet Bpf 2000 luidt als volgt:
“1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de bijdragen ter zake van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat volledig rechtsbevoegd is, voorzover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het tweede tot en met het twaalfde lid.
2. Het lichaam, bedoeld in het eerste lid, doet onverwijld nadat gebleken is, dat het niet tot betaling in staat is, daarvan mededeling aan het bedrijfstakpensioenfonds en, indien het bedrijfstakpensioenfonds dit verlangt, verstrekt het nadere inlichtingen en legt het stukken over. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. (…)
3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is dat het niet betalen van de bijdragen het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaar voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.
4. Indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op voet van het derde lid aansprakelijk met dien verstande dat vermoed wordt dat de niet-betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaar geacht wordt in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem te wijten is dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.
(…)”
3.4
Vaststaat dat namens [Firma 1] en [Firma 2] geen mededeling van betalingsonmacht is gedaan. [Geintimeerde] heeft ter comparitie in hoger beroep verklaard dat hij snapt dat het niet juist is om iemand af te melden bij de stichting als die persoon wel blijft werken, dat de vennootschap toen financieel al wel bijna aan de grond zat en dat hij dat niet aan de stichting heeft gemeld. Ter comparitie in eerste aanleg had [Geintimeerde] al verklaard dat de afmelding van [echtgenote] is gedaan ter bezuiniging omdat het allemaal niet meer betaald kon worden. Met die verklaringen heeft [Geintimeerde] de betalingsonmacht erkend (hij heeft bij memorie van antwoord bovendien nog opgemerkt dat hij jarenlang het ene gat met het andere heeft gedicht en dat deze ‘bezuinigingen’ werden gedaan om het bedrijf te kunnen laten voortbestaan) en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd betwist. Het feit dat in strijd met artikel 23 lid 2 Wet Bpf 2000 geen melding van betalingsonmacht is gedaan, leidt op grond van lid 4 van dat artikel tot aansprakelijkheid van [Geintimeerde] . [Geintimeerde] heeft immers niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat het niet aan hem te wijten is dat de vennootschappen de betalingsonmacht niet hebben gemeld.
3.5
Het voorgaande maakt al dat [Geintimeerde] aansprakelijk is voor de ten onrechte niet afgedragen pensioenpremies en werkgeversbijdrage voor [echtgenote] . Niet is betwist dat het totaal daarvan € 12.936,75 bedraagt.
3.6
Wat [Geintimeerde] verder nog heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden. De overige grieven behoeven gelet hierop geen bespreking.

4.De slotsom

4.1
Het hoger beroep slaagt. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van de stichting zal alsnog worden toegewezen.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Geintimeerde] in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van de stichting zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 80,77
- griffierecht
€ 941
totaal verschotten € 1.021,77
- salaris advocaat € 600 (2 punten x tarief tot € 20.000)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de stichting zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,99
- griffierecht
€ 1.952
totaal verschotten € 2.033,99
- salaris advocaat € 2.148 (2 punten x appeltarief II)
4.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten, vanaf de door de stichting gevorderde datum, en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 1 maart 2017 en doet opnieuw recht;
veroordeelt [Geintimeerde] tot betaling aan de stichting van € 12.936,75, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 februari 2016 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Geintimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van de stichting wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.021,77 voor verschotten en op € 600 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.033,99 voor verschotten en op € 2.148 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [Geintimeerde] in de nakosten, begroot op € 157, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82 in geval [Geintimeerde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, L.M. Croes en P.H. van Ginkel en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.