In deze zaak gaat het om een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen die aan de erven van een overleden persoon is opgelegd. De Inspecteur van de Belastingdienst heeft de navorderingsaanslag opgelegd omdat er geen belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang was aangegeven in de aangifte voor het jaar 2010. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van de belanghebbenden gegrond verklaard en de navorderingsaanslag verminderd. De Inspecteur heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch, dat de uitspraak van de rechtbank gedeeltelijk heeft vernietigd en de navorderingsaanslag en heffingsrente heeft verminderd. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de feitelijke uitgangspunten vastgesteld, waaronder de waarde van de aandelen in de BV van de echtgenoot van de erflaatster en de pensioenverplichtingen die aan de BV zijn verbonden. De belanghebbenden hebben een conclusie na verwijzing ingediend, waarin zij hun standpunt over de toerekening van de overdrachtsprijs aan het ondernemingsvermogen hebben uiteengezet. De Inspecteur heeft hierop gereageerd en ook een conclusie na verwijzing ingediend.
Het hof heeft op 6 juni 2019 de zaak behandeld en is tot de conclusie gekomen dat de Inspecteur het vervreemdingsvoordeel op het juiste bedrag heeft vastgesteld. Het hof heeft geoordeeld dat de buffer die de belanghebbenden aanhouden voor de pensioenverplichtingen niet redelijk is en dat de Inspecteur een buffer van € 55.000 voldoende acht. Het hof heeft de navorderingsaanslag verminderd tot een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 157.538. De uitspraak van de rechtbank is voor het overige bevestigd.