ECLI:NL:GHARL:2019:5405

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
1 juli 2019
Zaaknummer
200.254.017/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om omgangsregeling en informatieregeling tussen biologische vader en minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zijn verzoek om een voorlopige omgangsregeling en informatieregeling met betrekking tot zijn minderjarige kind werd afgewezen. De man, die de biologische vader is van de minderjarige, had de rechtbank verzocht om een omgangsregeling vast te stellen en de vrouw te verplichten hem te informeren over de minderjarige. De rechtbank had de verzoeken van de man afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten van de vrouw. In hoger beroep heeft het hof de zaak beoordeeld, waarbij de vrouw niet verschenen was en haar advocaat had aangegeven dat zij geen verweer zou voeren. Het hof heeft vastgesteld dat er geen gronden zijn om af te wijken van de hoofdregel van proceskostencompensatie in familierechtelijke zaken. Het hof oordeelde dat de man niet nodeloos in rechte de vrouw had betrokken en dat de kosten van de procedure daarom door beide partijen zelf gedragen moesten worden. De beslissing van de rechtbank werd vernietigd voor zover het de proceskostenveroordeling betrof, en het hof bepaalde dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in eerste aanleg.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.017/01
(zaaknummer rechtbank C/16/467595 / FL RK 18-1877)
beschikking van 27 juni 2019
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W.A.L. de Boer te Amsterdam,
en
[verweerster],
wonende te [B] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
niet verschenen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 oktober 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 31 januari 2019;
- een journaalbericht van mr. De Boer van 10 april 2019;
- een brief van mr. W.F. Wienen van 17 april 2019;
- een journaalbericht van mr. Wienen van 19 april 2019.
2.2
De vrouw is niet verschenen in de procedure in hoger beroep. In zijn brief van 17 april 2019 heeft mr. Wienen, de advocaat van de vrouw in eerste aanleg, kenbaar gemaakt dat de vrouw ervoor heeft gekozen geen verweer te voeren en dat hij zich om die reden ook niet heeft gesteld in de procedure. Op verzoek van het hof heeft hij dit bevestigd in zijn journaalbericht van 19 april 2019.
2.3
De man heeft ingestemd met schriftelijke afdoening van de zaak in hoger beroep.

3.De feiten

3.1
De vrouw is de moeder van de minderjarige [de minderjarige] , geboren [in] 2018. Deze minderjarige is erkend door de partner van de vrouw en zij oefenen het gezag over hem gezamenlijk uit.
3.2
De man heeft bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, verzocht een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige alsmede een informatieregeling te bepalen waarbij de vrouw hem zal informeren over de minderjarige. In die procedure heeft hij de rechtbank ook verzocht, voor de duur van de (bodem)procedure, een voorlopige omgangsregeling en een voorlopige informatieregeling vast te stellen op grond van artikel 223 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).
3.3
De vrouw heeft zowel op formele als inhoudelijke gronden verweer gevoerd tegen de gevraagde voorlopige voorzieningen.
3.4
De rechtbank heeft de verzoeken van de man om bij wijze van voorlopige voorziening, voor de duur van de (bodem)procedure, een omgangsregeling en/of informatieregeling vast te stellen bij beschikking van 31 oktober 2018 afgewezen. Daarbij is de man veroordeeld in de kosten van dit incident, aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 543,-.
3.5
De beslissing in de (bodem)procedure is aangehouden in afwachting van een reactie van partijen op de voorgenomen verwijzing naar de rechtbank Amsterdam. Bij die rechtbank heeft de man een verzoek ingediend om de erkenning van de minderjarige door de partner van de vrouw te vernietigen (en hem vervangende toestemming te verlenen voor erkenning).

4.De omvang van het geschil

4.1
Overeenkomstig de artikelen 337 lid 1 en 401a lid 1 Rv kan van beschikkingen waarbij een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Rv wordt getroffen of geweigerd, in afwijking van de hoofdregel van artikel 358 lid 1 Rv, hoger beroep onderscheidenlijk cassatieberoep worden ingesteld voordat de eindbeschikking wordt gewezen.
4.2
In hoger beroep ligt aan het hof uitsluitend de vraag voor of de man in dit door hem opgeworpen incident dient te worden veroordeeld in de proceskosten van de vrouw van € 543,-

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man heeft verzocht, zowel in het kader van de voorlopige voorziening als in het kader van de onderliggende bodemzaak, een omgangsregeling vast te stellen tussen hem en de minderjarige en een informatieregeling vast te stellen waarbij de vrouw hem zal informeren over de minderjarige. Deze verzoeken zijn gegrond op artikel 1:377a en artikel 1:337b van het burgerlijk wetboek (BW) en hebben betrekking op een zaak van personen- en familierecht. Deze verzoeken dienen dan ook als een verzoekschriftprocedure te worden behandeld, ook voor zover het betreft de verzochte voorlopige voorzieningen op de voet van artikel 223 Rv.
5.2
Voor verzoekschriftprocedures is, met betrekking tot de proceskosten, bepaald dat de eindbeschikking tevens een veroordeling in de proceskosten kan inhouden (artikel 289 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in verbinding met artikel 362 Rv). Daarbij geldt als uitgangspunt dat het aan het inzicht van de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten of hij aanleiding vindt in het gegeven geval een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
5.3
In procedures die zaken van personen- en familierecht betreffen wordt in het algemeen besloten om de proceskosten te compenseren in die zin dat ieder van de partijen de eigen kosten draagt. De rechter is echter niet tot compensatie verplicht. Hij kan onder meer, ook ambtshalve en dus zonder een daartoe strekkend verzoek, een partij veroordelen in de proceskosten van de wederpartij als de in het ongelijk gestelde partij of als de procedure nodeloos is aangespannen of voortgezet. De rechter is daarbij niet gehouden aan het liquidatietarief en hoeft zich evenmin te laten leiden door een mogelijk op toevoeging procederen van een of beide partijen.
5.4
De man voert in hoger beroep, kort gezegd, aan dat er geen gronden zijn om af te wijken van de familierechtelijke hoofdregel om de kosten van de procedure te compenseren.
5.5
Zoals hiervoor overwogen heeft de man zijn verzoeken inhoudelijk gegrond op artikel 1:377a en artikel 1:377b BW. Tussen partijen is in dat kader niet in geschil dat de man de biologische vader is van de minderjarige. Wel is tussen partijen discussie over de wijze waarop de minderjarige is verwekt en of al dan niet sprake is van het bestaan van 'family life' tussen de man en de minderjarige c.q. het bestaan van een nauwe persoonlijke betrekking. De in dat verband door ieder van partijen geschetste - tegenstrijdige - lezing van de feiten vergt naar het oordeel van de rechtbank nader onderzoek waarvoor de voorlopige voorzieningsprocedure zich, naar zijn aard, niet leent. Om die reden komt de rechtbank tot afwijzing van de verzoeken van de man om, voor de duur van en dus vooruitlopend op de beslissing in de bodemprocedure, een voorlopige omgangsregeling en/of informatieregeling
5.6
Anders dan de rechtbank ziet het hof in de genoemde discussie en in dat kader geconstateerde onduidelijkheden - en de afwijzing van de gevraagde voorlopige voorzieningen dientengevolge - onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten. Tussen partijen is niet in geschil dat de man in ieder geval de biologische vader is van de minderjarige en de vraag naar een mogelijk juridisch ouderschap, een omgangsregeling en een informatieregeling dient nog in rechte beslecht te worden. Tegen deze achtergrond acht het hof de compensatie van kosten, overeenkomstig het uitgangspunt in zaken van personen- en familierecht, redelijk in die zin dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. Naar het oordeel van het hof is, ook op het punt van de verzochte voorlopige voorzieningen, geen sprake van een nodeloos in rechte betrekken van de vrouw.

6.De slotsom

Het hof zal de beslissing van 31 oktober 2018 vernietigen voor zover aan het hof voorgelegd en beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep;
vernietigt de beschikking van 31 oktober 2018 van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op het punt van de proceskostenveroordeling, en in zoverre opnieuw beslissende
bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten draagt van het geding in eerste aanleg.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. I.A. Vermeulen en mr. I.M. Dölle bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.