ECLI:NL:GHARL:2019:5344

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 juni 2019
Publicatiedatum
27 juni 2019
Zaaknummer
200.238.515/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van partneralimentatie en beoordeling van de draagkracht van de man in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 juni 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie tussen twee ex-echtgenoten. De man, directeur grootaandeelhouder van een BV, en de vrouw, die geen eigen inkomsten heeft, zijn in een echtscheidingsprocedure verwikkeld. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.059,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen. De man is in hoger beroep gegaan, waarbij hij de hoogte van de alimentatie betwistte en stelde dat de vrouw geen aanvullende behoefte had. De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep verweer gevoerd en verzocht om een hogere alimentatie van € 6.000,- bruto per maand. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie vastgesteld op 14 december 2017, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.246,- netto per maand, en de aanvullende behoefte op € 913,- netto per maand. De man is in staat om een bijdrage van € 300,- per maand te betalen tot 4 juni 2018, en daarna € 2.115,- per maand. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank vernietigd en de alimentatie opnieuw vastgesteld. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.238.515
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 412955)
beschikking van 27 juni 2019
inzake
[verzoeker],
wonende te [A] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [A] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 17 juli 2017, 6 november 2017 en 5 februari 2018, de laatstgenoemde beschikking zoals hersteld bij beschikking van 20 juli 2018, alle beschikkingen uitgesproken onder bovenvermeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties ingekomen op 4 mei 2018;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep met producties;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, met producties 167 tot en met 181;
- het aanvullend verweerschrift, tevens houdende een aanvullend incidenteel hoger beroep;
- een journaalbericht van mr. Menkveld van 18 januari 2019 met producties, houdende een
nader aanvullend verweerschrift, tevens houdende een nader aanvullend incidenteel hoger beroep, houdende vermeerdering van het verzoek;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 18 januari 2019 met producties.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft op 29 januari 2019 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het huwelijk van partijen is [in] 2017 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [B] , geboren [in] 1998 te [D] en
- [C] , geboren [in] 2000 te [A] .
3.3.
De man is directeur grootaandeelhouder van [E] B.V. (verder: de BV). Tussen de man (privé) en de BV bestaat een rekening-courantverhouding.

4.De omvang van het geschil

4.1.
In eerste aanleg heeft de man de echtscheiding verzocht en nevenverzoeken gedaan met betrekking tot het minderjarige kind van partijen.
De vrouw heeft als zelfstandig verzoek verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in haar levensonderhoud zal betalen van € 3.132,- bruto per maand. Daarnaast hebben partijen verzoeken gedaan die samenhangen met het gebruik van de echtelijke woning en de verdeling en de verrekening van hun (huwelijks)vermogen.
4.2.
Bij beschikking van 17 juli 2017 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van de zaak ten aanzien van onder andere de partneralimentatie aangehouden.
4.3.
Bij beschikking van 5 februari 2018 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man tot levensonderhoud van de vrouw € 1.059,- bruto per maand zal verstrekken, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand en telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.4.
Bij herstelbeschikking van 20 juli 2018 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overweging 2.6.6. van de bestreden beschikking verbeterd waar staat “De rechtbank ziet hierin aanleiding uit te spreken dat de vrouw thans geen eigen inkomsten heeft en dus geen aanvullende behoefte meer heeft, maar behoefte ter grootte van € 2.716,--” in: “
De rechtbank ziet hierin aanleiding uit te spreken dat de vrouw thans geen eigen inkomsten heeft en dus geen aanvullende behoefte meer heeft maar een behoefte ter grootte van € 2.246,--.”
4.5.
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste (voorwaardelijke) grief is komen te vervallen en behoeft geen bespreking meer. De grieven twee en drie zien op de behoeftigheid van de vrouw. De vierde en vijfde grief zien op de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen, en opnieuw beschikkende, zo nodig onder het aanvullen van gronden:
de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man primair te bepalen op nihil, subsidiair op een bedrag van € 914,- netto per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 14 december 2017 nader vast te stellen op nihil, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
kosten rechtens.
4.6.
De vrouw heeft in het principaal hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd en is op haar beurt met drie grieven in incidenteel hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De eerste grief ziet op de woonlast van de man. De tweede grief heeft betrekking op de behoefte van de vrouw. Grief drie ziet op de hoogte van de (aanvullende) behoefte. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, na haar verzoek bij nader aanvullend incidenteel hoger beroep te hebben vermeerderd en daarna ter zitting te hebben verminderd, bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans zijn verzoeken af te wijzen, en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen, voor zover daarbij is bepaald dat de behoefte niet hoger is dan € 2.246,- netto per maand, en in zoverre opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast te stellen met toepassing van de hofnorm, en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op € 6.000,- bruto per maand, kosten rechtens.
4.7.
De man heeft in het incidenteel hoger beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde incidenteel hoger beroep, althans haar de gronden van dat hoger beroep te ontzeggen als rechtens onjuist en onbewezen, waarbij haar hoger beroep wordt afgewezen.
4.8.
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
Het hof ziet aanleiding eerst in te gaan op de ingangsdatum van de partneralimentatie. Partijen hebben geen grieven gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat voor de partneralimentatie moet worden uitgegaan van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 14 december 2017. Ook het hof zal daarom van die ingangsdatum uitgaan.
Hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw
5.2.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. De vrouw stelt in haar tweede grief in het incidenteel hoger beroep dat de rechtbank de behoefte op onjuiste wijze heeft vastgesteld. Zij stelt dat de hofnorm tot uitgangspunt moet worden genomen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen dient te worden bepaald op de door haar voorgestane wijze (zie hierna onder 5.5).
De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. Volgens de man heeft de rechtbank de behoefte terecht berekend op basis van het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje.
5.3.
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest maar ook een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
5.4.
De bepaling van de behoefte aan partneralimentatie is maatwerk. Voor het bepalen van de netto behoefte is echter ook een in beginsel goed bruikbare vuistregel beschikbaar, de zogenoemde hofnorm. Op basis van de hofnorm wordt de behoefte gelijkgesteld aan 60% van het gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk. De hofnorm kan worden toegepast indien partijen het daarover eens zijn. Ook in situaties waarbij de onderhoudsplichtige de toepasselijkheid van de hofnorm slechts in algemene zin betwist, is het mogelijk de hofnorm toe te passen. Indien de onderhoudsgerechtigde laat zien dat het uitgavenpatroon past bij het bedrag volgens de hofnorm en de betwisting daarvan door de onderhoudsplichtige onvoldoende is onderbouwd, is toepassing van de hofnorm alsnog mogelijk. Indien de toepassing van de hofnorm voldoende gemotiveerd wordt betwist kan de hofnorm niet tot uitgangspunt dienen (Hoge Raad 3 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM7050).
5.5.
In deze zaak acht het hof het volgende van belang. De vrouw heeft in eerste aanleg gesteld dat zij op basis van de hofnorm een huwelijksgerelateerde behoefte heeft van € 2.629,75 per maand. [1] Later stelt zij een behoefte te hebben van € 2.716,15 per maand op basis van het door haar opgestelde behoeftelijstje. [2] De rechtbank heeft bij de berekening van de behoefte het door de vrouw overgelegde behoeftelijstje als uitgangspunt genomen. De rechtbank komt in de beschikking van 17 juli 2017 uit op een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.246,- netto per maand. In hoger beroep is de vrouw het hiermee niet eens en stelt zij dat haar behoefte moet worden berekend aan de hand van de hofnorm, waarbij voor de bepaling van het gezinsinkomen ook rekening moet worden gehouden met de rekening-courant opnamen. Volgens de vrouw hebben partijen namelijk tijdens hun huwelijk aantoonbaar uitgaven gedaan die vanuit de rekening-courantverhouding tussen de man en de BV zijn gefinancierd. De vrouw komt in hoger beroep eerst uit op een huwelijksgerelateerde netto aanvullende behoefte van € 4.195,80 netto per maand [3] (na aftrek van haar eigen inkomsten van € 1.000,- resteert dan een behoefte van € 3.195,80) en bij haar laatste vermeerdering van verzoek in het incidenteel hoger beroep kennelijk op een nog hogere, maar niet nader genoemde, huwelijksgerelateerde behoefte.
Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen om de door haar gestelde behoefte nader te onderbouwen. Met name het verschil tussen de door de vrouw in eerste aanleg gestelde behoefte en de behoefte waarvan zij in hoger beroep wenst uit te gaan, vraagt om een nadere toelichting van de vrouw. Met het in eerste aanleg overgelegde behoeftelijstje heeft de vrouw inzichtelijk gemaakt welke uitgaven partijen volgens haar gewend waren te doen en welke kosten zij verwachtte de aankomende periode te gaan maken. De vrouw heeft ten aanzien van de nu gestelde behoefte onvoldoende geconcretiseerd waaruit die behoefte bestaat, met name niet waaraan de met de rekening-courantverhouding gefinancierde opnamen werden besteed. Nu deze nadere onderbouwing ontbreekt, ziet het hof geen aanleiding de door de vrouw voorgestane toepassing van de hofnorm tot uitgangspunt te nemen.
Aangezien de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de afzonderlijke posten van het behoeftelijstje, zal het hof - net als de rechtbank - uitgaan van een behoefte van (afgerond) € 2.246,- netto per maand. De tweede grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep faalt daarom. Ook faalt de derde grief van de vrouw voor zover die ziet op de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte.
Aanvullende behoefte
5.6.
De man stelt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw geen eigen inkomsten had ten tijde van de bestreden beschikking. In zijn derde grief stelt de man zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een aanvullende behoefte en subsidiair dat een aanvullende behoefte van maximaal € 914,- netto per maand resteert (ter mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man een bedrag van € 897,- per maand genoemd). De man is van mening dat de vrouw zich onvoldoende heeft ingespannen om in haar eigen behoefte te voorzien. De man meent dat gerekend moet worden met een verdiencapaciteit van de vrouw ter hoogte van haar huwelijksgerelateerde behoefte dan wel een inkomen op het niveau van het minimumloon bij een voltijdsdienstverband (€ 1.339,- netto per maand).
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij stelt zich op het standpunt dat zij niet geheel in haar behoefte kan voorzien. Voor de bepaling van haar aanvullende behoefte moet gerekend worden met haar werkelijk genoten inkomen ter hoogte van € 1.333,- netto per maand.
5.7.
Het hof overweegt als volgt. Een onderhoudsplicht bestaat alleen en voor zover de onderhoudsgerechtigde niet in eigen levensonderhoud kan voorzien. Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook die uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. Onder inkomsten worden zowel de daadwerkelijk inkomsten als de in redelijkheid te verwerven inkomsten verstaan. Indien de onderhoudsgerechtigde geen inkomsten heeft, dient daarom rekening te worden gehouden met het vermogen van de onderhoudsgerechtigde om inkomsten te verwerven (verdiencapaciteit). Daarbij zijn alle omstandigheden van belang, waaronder de opleiding, de werkervaring, de geboden tijd om werk te zoeken, de gezondheid en de zorg voor kinderen.
5.8.
Vast staat het volgende. De vrouw werkt 32 uur per maand bij woon-zorgcomplex [F] , waar zij slaapdiensten draait en receptiewerkzaamheden verricht. Volgens haar jaaropgaaf had zij daar een inkomen in 2017 van € 5.737,- [4] en in 2018 van € 8.234,-. [5] Daarnaast heeft zij een eigen onderneming genaamd [G] . Voor haar onderneming begeleidt de vrouw ouderen met als doel hen zo lang mogelijk thuis te laten wonen. In 2017 bedroeg haar bedrijfsresultaat € 2.954, [6] en in 2018 € 9.462,61 [7] . Het hof ziet geen aanleiding om op dit moment uit te gaan van een hogere verdiencapaciteit van de vrouw dan haar feitelijke inkomen. Partijen hebben tijdens hun huwelijk een traditioneel rolpatroon gehad, waarbij de man voor het inkomen heeft gezorgd en de vrouw de zorgtaken voor het gezin op zich nam. De vrouw is pas na het feitelijk uiteengaan van partijen gaan solliciteren. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat zij na het verbreken van de relatie in een depressie is geraakt, waardoor het voor haar lastig was om te solliciteren. Ondanks het feit dat zij lange tijd niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, is het haar uiteindelijk gelukt werk te vinden én een eigen onderneming te starten. De vrouw heeft zich naar het oordeel van het hof voldoende ingespannen om inkomen te genereren, hetgeen ook blijkt uit het feit dat zij in 2018 een hoger inkomen heeft weten te verwerven dan in 2017. Gelet op het voorgaande kan van de vrouw op dit moment niet worden gevergd dat zij een hoger inkomen genereert.
5.9.
Gelet op de ingangsdatum, zijnde 14 december 2017, neemt het hof de inkomensgegevens van de vrouw over 2018 in acht. Op basis van haar inkomensgegevens in 2018 heeft de vrouw haar netto besteedbare inkomen berekend op € 1.333,- per maand. [8] Hoewel de man met dezelfde inkomensgegevens op een iets hoger netto besteedbaar inkomen uitkomt, heeft hij hiervan geen berekening overgelegd. Het hof zal daarom de door de vrouw overgelegde berekening als uitgangspunt nemen en uitgaan van een netto besteedbaar inkomen van € 1.333,- netto per maand. De aanvullende behoefte van de vrouw komt daarmee op € 913,- netto per maand ( € 2.246,- -/- € 1.333,-). Dit komt neer op een bedrag van € 1.254,- bruto per maand. De tweede grief van de man slaagt en de derde grief van de man slaagt gedeeltelijk. Grief drie van de vrouw faalt voor zover die ziet op de hoogte van de aanvullende behoefte.
Draagkracht van de man
5.10.
Gelet op de ingangsdatum zal het hof de draagkracht beoordelen vanaf 14 december 2017. Het hof ziet aanleiding om vanaf 4 juni 2018 een nieuwe berekening van de draagkracht van de man te maken, gelet op een aantal omstandigheden die van invloed zijn op de draagkracht van de man en die vanaf dat tijdstip gewijzigd zijn. De man heeft namelijk op 4 juni 2018 de echtelijke woning verkocht en met de opbrengsten van de verkoop heeft de man een aantal leningen afgelost.
5.11.
De navolgende financiële gegevens en uitgangspunten, zoals door de man gesteld en door de vrouw niet of onvoldoende weersproken, worden voor de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking genomen:
  • een premie lijfrenteovereenkomst van € 2.625,- per jaar;
  • een premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 3.878,- per jaar;
  • de aanspraak van de man op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting;
  • tot 4 juni 2018 (datum verkoop van de woning) dient in box III te worden opgevoerd: huurinkomsten van “ [H] ” van € 2.532,- per jaar, een bedrag van € 12.000,- aan rente over een lening aan zijn ouders en een bedrag van € 370.312,- aan geld en vermogensrechten (zoals door de man in zijn draagkrachtberekening
- vanaf 4 juni 2018 dient in box III te worden opgevoerd: huurinkomsten van “ [H] ” van € 1.998,- per jaar, een bedrag van € 12.000,- aan rente over een lening aan zijn ouders en een bedrag van € 370.312,- aan geld en vermogensrechten (zoals door de man in zijn draagkrachtberekening [10] is opgevoerd);
  • de bijstandsnorm voor een alleenstaande en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 60;
  • een nominale premie ziektekosten van € 112,- per maand, een aanvullende premie ziektekosten van € 56,- per maand en een eigen risico van € 32,- per maand (verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie ziektekosten). Het hof heeft hierbij geen rekening gehouden met de door de vrouw in haar draagkrachtberekening opgevoerde zorgtoeslag, aangezien de man hierop geen recht heeft.
5.12.
Een aantal posten houdt partijen verdeeld. Zo stelt de man in zijn vierde grief dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de verschuldigde rente en aflossing op verschillende geldleningen bij de berekening van zijn draagkracht. In zijn vijfde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de door hem te betalen bijdrage heeft berekend op een bedrag van € 1.059,- bruto per maand.
De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd. In haar eerste grief in incidenteel hoger beroep stelt zij zich op het standpunt dat met een andere woonlast moet worden gerekend dan de rechtbank heeft gedaan.
Het hof zal hierna per onderwerp de voorliggende geschilpunten bespreken.
Inkomen uit arbeid
5.13.
Partijen gaan in hun draagkrachtberekeningen uit van verschillende inkomensgegevens. Het hof zal daarom uitgaan van de meest recente specificaties (februari tot en met april 2018) van het salaris dat de man als directeur grootaandeelhouder ontvangt. [11] Daaruit blijken de volgende looncomponenten: een salaris van € 4.042,08 bruto per maand, 8% vakantietoeslag en vergoeding Zvw van € 257,14 per maand.
5.14.
De rechtbank heeft – met instemming van de man – het inkomen van de man verhoogd met het bruto-equivalent van het bedrag dat de vrouw ontving van de vennootschap [I] en [J] B.V. (dochter van de BV). De man heeft hiertegen een grief gericht en aangevoerd dat een verhoging van zijn inkomen niet langer tot de mogelijkheden behoort. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
5.15.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw in het verleden een inkomen uit de hiervoor genoemde vennootschap ontving van € 2.500,- bruto per jaar. Door de uitdiensttreding van de vrouw blijft dit uitgespaarde inkomen in de dochteronderneming. Dit leidt er echter niet toe dat dit uitgespaarde inkomen één op één aan de BV en daarmee aan de man kan worden uitgekeerd. Gelet op het verweer van de man, had het op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt nader te onderbouwen. Nu zij dit heeft nagelaten ziet het hof geen aanleiding het inkomen van de man te verhogen met dit uitgespaarde inkomen.
Inkomen uit stamrechtovereenkomst
5.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man inkomsten heeft uit een stamrechtovereenkomst. Partijen voeren in hun berekeningen echter verschillende bedragen op. Het hof heeft de beschikking over een jaaropgaaf van 2016, waaruit volgt dat de man een inkomen uit de stamrechtovereenkomst heeft van € 5.890,- bruto per jaar. [12] Bij gebreke van andere verifieerbare informatie zal het hof daarom hiervan uitgaan.
Rekening-courant
5.17.
Onderdeel van de tweede grief in het incidenteel hoger beroep is de stelling van de vrouw dat het inkomen van de man moet worden vermeerderd met opnames uit rekening-courant, aangezien partijen in het verleden ook via de rekening-courant betalingen ten behoeve van hun huishouden hebben verricht. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat zij in het verleden een deel van hun lasten hebben gefinancierd met rekening-courant opnames, kan naar het oordeel van het hof van de man niet verlangd worden dat hij in de toekomst leningen aangaat om in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te kunnen voorzien. Het hof zal dan ook geen rekening houden met rekening-courant opnames bij de berekening van de draagkracht van de man.
5.18.
In zijn vierde grief stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht rekening moet worden gehouden met rente en aflossing op de schuld in rekening-courant. De man stelt dat de schuld per juni 2018 € 127.752,- bedroeg.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Ten tijde van het uiteengaan van partijen was de rekening-courant positief. De vrouw houdt de man verantwoordelijk voor het oplopen van de rekening-courantschuld en wenst geen rekening te houden met enige aflossing ten laste van de draagkracht van de man.
5.19.
Het hof overweegt als volgt. Partijen erkennen dat zij op te grote voet hebben geleefd en dat zij een deel van hun lasten uit de rekening-courant hebben moeten financieren. Hoewel de vrouw stelt dat er geen rekening-courant schuld was op het moment van feitelijk uiteengaan, blijkt uit de stukken van het bestaan van de rekening-courantschuld en dat deze de afgelopen jaren weer is opgelopen. Als verklaring hiervoor geeft de man aan dat hij lange tijd de kosten van het gezin, en ook van de vrouw, voor zijn rekening heeft genomen. Vast staat in ieder geval dat de rekening-courant schuld op 31 december 2017 € 72.575,- bedroeg. [13] Het hof ziet in het voorgaande aanleiding rekening te houden met de door de man te betalen rente en aflossing op de rekening-courantschuld. De man is immers gehouden op deze schuld af te lossen. Daarbij gaat het hof uit van een rekening-courantschuld ter hoogte van € 72.575,-. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw en het ontbreken van een nadere onderbouwing door de man, is naar het oordeel van het hof niet vast komen te staan dat de rekening-courantschuld hoger is dan € 72.575,-, zodat het hof van dit bedrag uitgaat.
5.20.
De man heeft onweersproken gesteld dat over de rekening-courantschuld een rente van 5% per jaar verschuldigd is, zodat het hof dat als uitgangspunt neemt. Dit komt volgens de man neer op een bedrag van € 3.628,75 aan rente per jaar, ofwel afgerond € 302,- per maand. Voor de hoogte van de aflossingen gaat de man daarbij uit van een aflossingsperiode van tien jaar die loopt totdat de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Het hof acht het redelijk om van deze periode uit te gaan. Dit komt neer op een aflossing van afgerond € 605,- per maand. Volgens de man heeft hij met de opbrengsten van de verkoop van de voormalige echtelijke woning op 4 juni 2018 de rekening-courant schuld volledig afgelost. Het hof zal daarom na 4 juni 2018 geen rekening meer houden met rente en aflossing van de rekening-courantschuld.
Ter beschikking gesteld vermogen
5.21.
Naast inkomen uit arbeid heeft de man inkomen uit ter beschikking gesteld vermogen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de man in privé geld heeft geleend en dit geld vervolgens heeft doorgeleend aan zijn BV voor de aanschaf van een bedrijfspand. De rechtbank is in de bestreden beschikking uitgegaan van een ter beschikking gesteld vermogen van € 340.000,-. Rekening houdend met de rente-inkomsten en met de kosten verbonden aan het ter beschikking stellen van het vermogen, heeft de rechtbank per saldo gerekend met een bedrag van € 2.992,- als inkomsten uit overige werkzaamheden. In hoger beroep verschillen partijen echter van mening over de hoogte van dit ter beschikking gesteld vermogen en de wijze waarop hierop in de draagkrachtberekening rekening moet worden gehouden.
De omvang van het ter beschikking gesteld vermogen
5.22.
De man stelt dat tot 8 januari 2018 sprake was van een ter beschikking gesteld vermogen van € 340.000,-. Na verkoop van één van de bedrijfspanden heeft de BV een bedrag van € 50.000,- aan de man betaald. De man heeft hiermee ook een deel van zijn schulden in privé voldaan, zodat een ter beschikking gesteld vermogen resteert van € 290.000,. Na verkoop van de voormalige echtelijke woning op 4 juni 2018 is, na aflossing op een aantal schulden, volgens de man nog sprake van een ter beschikking gesteld vermogen van € 228.189,-.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat sprake is van een ter beschikking gesteld vermogen van € 500.000,- en per januari 2018 van € 450.000,-. Omdat nadere gegevens over de door de man gestelde aflossingen ontbreken, kan volgens de vrouw niet van een lager bedrag worden uitgegaan.
5.23.
Het hof zal zich eerst uitlaten over de omvang van het ter beschikking gesteld vermogen waarvan moet worden uitgegaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man in privé een groot aantal geldleningen bij verschillende personen en bedrijven is aangegaan. Om inzage te geven in deze geldleningen heeft de man verschillende geldleningsovereenkomsten in het geding gebracht. Uit deze overeenkomsten en hetgeen de man hierover in de stukken en ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, leidt het hof af dat de man in ieder geval de volgende leningen is aangegaan:
- een lening in december 2013 bij [K] BV van € 100.000,- [14] , waarvan de man stelt dat dit ter beschikking gesteld vermogen betreft [15] ;
- een lening op 17 december 2013 bij [L] BV van € 50.000,-, waarbij uit de overeenkomst kan worden afgeleid dat het gaat om ter beschikking gesteld vermogen [16] ;
- een lening op 25 maart 2014 bij [M] BV van € 50.000,-, waarbij uit de overeenkomst kan worden afgeleid dat het gaat om ter beschikking gesteld vermogen [17] ;
- een lening op 30 maart 2014 bij [N] van € 50.000,-, waarbij uit de overeenkomst kan worden afgeleid dat het gaat om ter beschikking gesteld vermogen [18] ;
- een tweede lening op 22 oktober 2014 bij [L] BV van € 50.000,-, waarbij uit de overeenkomst kan worden afgeleid dat het gaat om ter beschikking gesteld vermogen [19] ;
- een lening op 11 juli 2016 bij [O] van € 50.000,- [20] , waarvan de man erkent dat dit ter beschikking gesteld vermogen betreft [21] .
5.24.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat daarnaast sprake is van geleend geld bij [P] van € 150.000,-. Uit de aangifte inkomstenbelasting van de man over 2014 staat een tweetal leningen (blad 2 en blad 10) voor een totaalbedrag van € 150.000,-. [22] De man erkent dat hij deze lening is aangegaan, maar stelt dat van dit bedrag slechts € 140.000,- ter beschikking is gesteld aan de BV. Dit wordt ondersteund door de aangifte inkomstenbelasting over 2016. [23] De overige € 10.000,- dient volgens de man opgegeven te worden in box 3. Naar het oordeel van het hof is in ieder geval een bedrag van € 140.000,- ter beschikking gesteld aan de BV.
De man stelt dat hij daarnaast de voormalige echtelijke woning heeft belast met een aantal hypothecaire inschrijvingen in verband met een aantal geldleningen. [24] De man benoemt
een tweetal geldleningen [25] te zijn aangegaan voor het ter beschikking stellen van vermogen dan wel voor het aflossen van zijn schuld in rekening-courant [26] . Het totaal van deze twee leningen bedraagt afgerond € 111.205,-. [27] Voor het hof is niet duidelijk in hoeverre de genoemde leningen zijn aangewend als ter beschikking gesteld vermogen.
5.25.
Ondanks het feit dat het voor het hof niet duidelijk is welk bedrag exact ter beschikking gesteld vermogen betreft, zal het hof uitgaan van een ter beschikking gesteld vermogen van € 450.000,-. Het hof kan de man namelijk niet goed volgen in de door hem genoemde bedragen aan ter beschikking gesteld vermogen. Hoewel de door de man genoemde bedragen enigszins in lijn zijn met de aangifte inkomstenbelasting 2016 [28] en zijn jaarrekening over 2016 [29] , kan het hof deze bedragen niet rijmen met de geldleningsovereenkomsten zoals die in het geding zijn gebracht en de standpunten van de man hierover.
Hoewel de vrouw geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank (dat moet worden uitgegaan van een ter beschikking gesteld vermogen hoger dan € 340.000,-), en zij nu in hoger beroep alleen stelt dat (voor de periode tot 8 januari 2018) moet worden gerekend met € 500.000,-, liggen op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep in beginsel alle standpunten van partijen weer ter beoordeling aan het hof voor. In dat kader dient het hof ook acht te slaan op het door de vrouw gevoerde verweer in de procedure bij de rechtbank. De vrouw heeft in eerste aanleg [30] gesteld dat moet worden uitgegaan van een ter beschikking gesteld vermogen van € 450.000,-. Het hof gaat daarom uit van een ter beschikking gesteld vermogen van € 450.000,-.
5.26.
Tussen partijen is niet in geschil dat de BV voor het doorgeleende geld 5% rente verschuldigd is aan de man. Dit komt neer op een bedrag van € 22.500,- per jaar. Ook staat vast dat de man zelf 4% betaalt over de door hem aangegane leningen. Dit komt neer op een bedrag van € 18.000,-. De opbrengsten verminderd met de gemaakte kosten is het resultaat/ het inkomen van het ter beschikking gestelde vermogen. Over dit resultaat wordt de terbeschikkingsvrijstelling van 12% in mindering gebracht. In deze zaak komt dat neer op een vrijstelling van € 540,-. [31] Gelet op het voorgaande zal het hof rekening houden met een inkomen uit overige werkzaamheden van € 3.960,- per jaar. Door in de draagkrachtberekening de vrijstelling geheel buiten beschouwing te laten, wordt miskend dat de man het vrijgestelde bedrag van € 540,- wel als inkomen heeft gehad. De vrijstelling is er enkel op gericht de man geen belasting te laten betalen over het vrijgestelde bedrag. De man ontvangt de berekende vrijstelling feitelijk echter wel en heeft dit ook tot zijn beschikking. Naar het oordeel van het hof moet dit bedrag daarom in de draagkrachtberekening worden betrokken. Het hof zal het vrijgestelde bedrag van € 540,- opnemen onder de post ‘netto inkomsten’.
5.27.
De man stelt dat hij inmiddels een deel van de leningen heeft afgelost, zodat met ingang van 8 januari 2018 en 4 juni 2018 met een lager bedrag aan ter beschikking gesteld vermogen moet worden gerekend. De stelling van de man dat met een deel van de opbrengsten van de verkoop van één van de bedrijfspanden op 8 januari 2018 de schuld aan [N] is afgelost, is weliswaar door de vrouw erkend, maar het door de man genoemde bedrag van € 290.000,- is voor het hof voor het overige onnavolgbaar gebleven. Gelet op de hiervoor genoemde omvang van het ter beschikking gesteld vermogen zal het hof de man niet volgen en ook voor de periode vanaf 8 januari 2018 uitgaan van het bedrag van € 450.000,-.
De man stelt verder dat hij na verkoop van de voormalige echtelijke woning op 4 juni 2018 een deel van zijn schulden in privé heeft afgelost. Het betroffen schulden ten behoeve van het ter beschikking stellen van vermogen voor zijn BV, aldus de man. Uit de nota van afrekening [32] waarnaar de man verwijst blijkt dit echter niet. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn standpunt nader te onderbouwen. Aangezien hij dit heeft nagelaten, ziet het hof geen aanleiding voor de periode vanaf 4 juni 2018 te rekenen met een lager bedrag aan ter beschikking gesteld vermogen.
Los daarvan leidt de aflossing van een aantal schulden in privé niet tot een verlaging van het ter beschikking gesteld vermogen. De man heeft de voormalige echtelijke woning in privé verkocht, zoals ook uit de nota van afrekening blijkt. Daarmee heeft de man naar eigen zeggen een aantal leningen die hij in privé is aangegaan, afgelost. Dat is naar het oordeel van het hof niet hetzelfde als het verlagen van het ter beschikking gestelde vermogen. De vordering die de man op de BV heeft ter zake het ter beschikking stellen van vermogen is daardoor immers niet komen te vervallen of verminderd, zodat ook om die reden geen redenen aanwezig zijn om de hoogte van het ter beschikking gestelde vermogen naar beneden bij te stellen.
5.28.
Gelet op het voorgaande zal het hof voor de gehele periode uitgaan van een inkomen uit overige werkzaamheden van € 3.960,- per jaar en een netto inkomen van € 540,- per jaar.
Rente en aflossing van het ter beschikking gestelde vermogen
5.29.
Volgens de man heeft de rechtbank enkel rekening gehouden met de belastingdruk berekend over het resultaat. De man meent dat in de draagkrachtberekening ook rekening moet worden gehouden met de door hem betaalde rente. Het hof volgt de man niet in deze redenering. Bij de berekening van het inkomen uit overige werkzaamheden is al rekening gehouden met de door de man te betalen en te ontvangen rente. Het hof sluit hierbij overigens ook aan bij de aangifte IB [33] van de man, waar op eenzelfde manier met het ter beschikking gestelde vermogen rekening is gehouden.
5.30.
Verder stelt de man zich op het standpunt dat in de draagkrachtberekening ook rekening moet worden gehouden met de door hem te betalen aflossing. Ondanks het feit dat de man op dit moment niet aflost, is hij gehouden om op enig moment af te lossen op de leningen. Volgens de man is de BV wegens het ontbreken van voldoende liquide middelen niet in staat hem terug te betalen, terwijl hij in privé wel is gehouden op de aangegane leningen af te lossen.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De BV is gehouden de leningen aan de man af te lossen en de man kan deze betalingen één op één doorstorten aan zijn schuldeisers, zodat de rentebetalingen en aflossingen per saldo geen invloed hebben op zijn draagkracht.
5.31.
Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169) moet bij het bepalen van de draagkracht rekening worden gehouden met alle schulden van de onderhoudsplichtige, ook met schulden waarop niet wordt afgelost. Wel kan volgens de Hoge Raad de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren.
5.32.
De door de man genoemde leningen zijn, blijkens de overeenkomsten en de stellingen van de man, aangegaan met het doel de gelden aan de BV ter beschikking te stellen. De man heeft uit dien hoofde een vordering op de BV van dezelfde hoogte als de leningen die hij in privé is aangegaan. Ondanks het standpunt van de vrouw op dit punt, heeft de man nagelaten om tijdig inzicht te verschaffen in de aflossingsmogelijkheden van de BV. Pas ter zitting in hoger beroep heeft de man het standpunt ingenomen dat de BV over onvoldoende liquide middelen beschikt om aan de aflossingsverplichting te kunnen voldoen. Nog los van de vraag of de man dit standpunt in zo’n laat stadium heeft kunnen innemen, heeft de man onvoldoende inzicht gegeven in de aflossingsmogelijkheden van de BV. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de vrouw had het op de weg van de man gelegen om zijn standpunt op dit punt nader te onderbouwen.
5.33.
Verder acht het hof van belang dat de BV een deel van het ter beschikking gestelde vermogen heeft doorgeleend aan één van de dochtermaatschappijen, [Q] BV (hierna: [Q] ). In de jaarrekening van [Q] staat dat de lening van de BV aan [Q] op 15 december 2013 is aangegaan en dat de lening oorspronkelijk € 241.000,- bedroeg. Eind 2016 stond de lening tegen een boekwaarde van € 626.394,- op de balans. [34] De man erkent dat van het ter beschikking gestelde vermogen aan de BV een bedrag van € 140.000,- aan [Q] is doorgeleend. [35] Hoewel de hoogte van de doorlening aan [Q] voor het hof niet geheel duidelijk is, staat wel vast dat een deel van het ter beschikking gestelde vermogen aan [Q] is overgemaakt. Uit de jaarrekening van [Q] van 2016 volgt dat [Q] is gehouden een rente van 6% te betalen en dat met ingang van 1 januari 2016 moet worden afgelost in 100 termijnen. [36] [Q] is dus gehouden rente en aflossingen aan de BV te betalen, zodat de BV daarmee ook de mogelijkheid heeft om de schuld aan de man af te lossen.
5.34.
Naar het oordeel van het hof heeft de BV een aflossingsverplichting aan de man. Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding deze aflossingsverplichting buiten beschouwing te laten. Aangezien de BV een aflossingsverplichting aan de man heeft, is het voor de man mogelijk met deze aflossingen zijn schulden in privé af te lossen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding rekening te houden met een aflossingsverplichting aan de zijde van de man bij de berekening van zijn draagkracht.
Overige schulden
5.35.
De man maakt onderscheid tussen de leningen die hij is aangegaan voor het ter beschikking stellen van vermogen en leningen die hij is aangegaan omdat de uitgaven voor het gezin de inkomsten overtroffen. Zoals hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat alle door de man genoemde schulden zijn aangegaan voor het ter beschikking stellen van vermogen. Van andere schulden die hier los van staan is niet gebleken. Het hof ziet dan ook geen aanleiding rekening te houden met de betaling van rente en aflossing van andere schulden.
5.36.
Daarnaast voert de man tot 4 juni 2018 in box 3 een bedrag op van € 200.929,- aan schulden een bedrag van € 8.037,- aan rente en kosten van schulden. Voor de periode vanaf 4 juni 2018 voert de man in box 3 op een bedrag van € 228.189,- aan schulden en een bedrag van € 10.868,- aan rente en kosten van schulden. De vrouw betwist dat met deze schulden en de rente en aflossing hierop rekening moet worden gehouden. Een nadere toelichting van de man welke schulden hij in box 3 heeft opgegeven, ontbreekt. Het komt voor rekening van de man dat hij geen duidelijkheid heeft verschaft over deze box 3 schulden. Dit had, gelet op het verweer van de vrouw, wel op zijn weg gelegen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding rekening te houden met schulden en de rente en de kosten van deze schulden in box 3, anders dan de rente en aflossing die verbonden zijn aan de hypothecaire geldleningen ter verwerving van de echtelijke woning.
De voormalige echtelijke woning
5.37.
Tot aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning op 4 juni 2018 voert de man de voormalige echtelijke woning in zijn draagkrachtberekening op in box 3. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en is van mening dat deze woning in box 1 moet worden opgevoerd, omdat de man zich feitelijk niet heeft uitgeschreven van dat adres.
5.38.
Het hof overweegt als volgt. Om in aanmerking te komen voor toepassing van de eigenwoningregeling, moet sprake zijn van een eigen woning. Ook als de belastingplichtige de woning heeft verlaten, kan deze twee jaar nog als zodanig worden aangemerkt (artikel 3.111, vierde lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001, hierna: wet IB 2001). Met ‘verlaten’ in de zin van de wet IB 2001 wordt bedoeld het feitelijk verlaten van de woning. De eis van uitschrijving van het adres in de basisregistratie personen wordt daarbij niet gesteld. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat de man in april 2015 de voormalige echtelijke woning heeft verlaten, heeft de man deze woning terecht in box 3 opgevoerd. Het hof zal daarom de man hierin volgen. Over de hoogte van de WOZ-waarde van de woning en de rente bestaat geen discussie, zodat het hof de man zal volgen in de door hem opgevoerde bedragen in zijn draagkrachtberekening [37] en uitgaat van een WOZ-waarde van € 576.000,-, een hypotheekschuld van € 158.472,- en een rente van € 5.705,- op jaarbasis.
Woonlast
5.39.
Partijen verschillen van mening over de in aanmerking te nemen woonlast. De vrouw stelt zich in haar eerste grief in het incidenteel hoger beroep op het standpunt dat gerekend moet worden met een woonlast van maximaal € 523,85 per maand. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en acht een woonlast van € 900,- per maand redelijk.
5.40.
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de man bij zijn nieuwe partner is ingetrokken. De nieuwe partner beschikt over een eigen woning. De man heeft onweersproken gesteld dat de netto hypotheekrente van deze woning € 1.118,12 per maand bedraagt. [38] Het hof acht het redelijk om met de helft van deze rentelast rekening te houden. De man wenst daarnaast rekening te houden met de helft van de aflossing op de hypotheek. Hiermee houdt het hof echter geen rekening, omdat de man geen (mede)eigenaar van de woning is. Het hof acht het onredelijk om in het kader van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw rekening te houden met een bijdrage van de man in de vermogensopbouw van zijn nieuwe partner. In het voorgaande ziet het hof ook aanleiding om het forfait eigenaarslasten buiten beschouwing te laten. Deze lasten komen immers voor rekening van de eigenaar van een woning.
Gelet op het voorgaande zal het hof rekenen met een woonlast aan de zijde van de man van afgerond € 559,- per maand. Op de woonlasten wordt in mindering gebracht het in de bijstandsnorm begrepen bedrag aan gemiddelde basishuur. De eerste grief van de vrouw in het incidenteel hoger beroep slaagt gedeeltelijk.
Kosten kinderen
5.41.
Partijen gaan in hun draagkrachtberekening uit van verschillende bedragen voor de kosten van de kinderen. Vast staat dat partijen in het ouderschapsplan [39] zijn overeengekomen dat de man € 1.000,- per maand betaalt voor beide kinderen. De man gaat er echter vanuit dat van een bedrag van € 295,- per maand moet worden uitgegaan. Aangezien op de man de stelplicht en bewijslast rust om aan te tonen dat hij over onvoldoende draagkracht beschikt om partneralimentatie te kunnen betalen, zal het hof naar aanleiding van het partijdebat de man volgen in de door hem opgevoerde kosten van de kinderen.
Conclusie
5.42.
Op grond van voorgaande financiële gegevens heeft de man naar het oordeel van het hof, rekening houdend met zijn te behalen fiscaal voordeel, beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud een bedrag van € 300,- per maand tot 4 juni 2018 en vanaf 4 juni 2018 een bedrag van € 2.115,- per maand.
De grieven vier en vijf van de man falen dan ook.
Terugbetaling
5.43.
Van de vijfde grief van de man maakt deel uit het standpunt van de man dat de vrouw gehouden is om het teveel betaalde terug te betalen. Zoals hiervoor onder 5.1 vermeld, hanteert het hof als ingangsdatum van de partneralimentatie 14 december 2017. Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot een lager bedrag aan partneralimentatie voor de periode tot 4 juni 2018. Beoordeeld moet worden of en in hoeverre van de vrouw in redelijkheid kan worden gevergd dat zij het teveel ontvangene aan de man terugbetaalt. Daarbij is onder meer relevant in hoeverre de vrouw de ontvangen bedragen heeft verbruikt, of zij aan die alimentatie behoefte had en wat het belang van de man is bij terugbetaling van de te veel betaalde alimentatie.
5.44.
Voor zover de man vanaf 14 december 2017 tot heden meer partneralimentatie heeft betaald dan hij op grond van deze beschikking verschuldigd is, kan van de vrouw in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt. De betaalde bedragen waren lager dan de behoefte van de vrouw, zodat deze bedragen geacht kunnen worden te zijn verbruikt.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.
6.2.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de bruto behoefte van de vrouw en twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 5 februari 2018, hersteld bij beschikking van 20 juli 2018, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (zijnde 14 december 2017) als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 300,- per maand zal betalen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 4 juni 2018 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.115,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. Phaff, A. Smeeïng-van Hees en A.E.H. Bovy, bijgestaan door mr. M. Knipping-Verbeek als griffier, en is op 27 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.

Voetnoten

1.Verweerschrift eerste aanleg, tevens zelfstandige verzoeken, overgelegd als stukken eerste aanleg.
2.Productie 5 eerste aanleg, overgelegd bij journaalbericht van mr. Boshouwers van 8 juni 2018 als productie 8.
3.Verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep, toelichting bij grief 3 van het incidenteel appel.
4.Productie 5 van de vrouw bij verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep.
5.Productie 18 van de vrouw bij nader aanvullend verweerschrift in hoger beroep, tevens nader aanvullend incidenteel hoger beroep.
6.Productie 5 van de vrouw bij verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep.
7.Productie 20 van de vrouw bij nader aanvullend verweerschrift in hoger beroep, tevens nader aanvullend incidenteel hoger beroep.
8.Productie 24 van de vrouw, overgelegd bij nader aanvullend verweerschrift in hoger beroep.
9.Productie 152 van de man.
10.Productie 158 van de man.
11.Productie 159 van de man, bij beroepschrift.
12.Productie 90 van de man.
13.Productie 177 van de man, overgelegd bij journaalbericht van 18 januari 2019: concept jaarrekening 2017, pagina 17.
14.Productie 8 bij verweerschrift in hoger beroep van de vrouw.
15.Beroepschrift, pagina 13, punt 11.1.2.
16.Productie 73 van de man.
17.Productie 74 van de man.
18.Productie 75 van de man.
19.Productie 76 van de man.
20.Productie 163 van de man.
21.Beroepschrift, pagina 15, punt 11.2.1.
22.Productie 79 van de man.
23.Productie 92 van de man.
24.Beroepschrift, pagina 10.
25.Leningnummer [00000] en [00001] bij de Rabobank.
26.Beroepschrift, pagina 10.
27.Conform de (onweersproken) stelling van de man in zijn beroepschrift op pagina 10 per juni 2018.
28.Productie 92 van de man. De man neemt daarbij in aanmerking de schuld die hij heeft bij [P] , [L] en [K] .
29.Productie 161 van de man.
30.Akte van antwoord van de vrouw, overgelegd in eerste aanleg bij journaalbericht van 20 november 2017.
31.€ 22.500,- -/- € 18.000,- = € 4.500,-. 12% van € 4.500,- is € 540,-.
32.Productie 167 van de man, overgelegd bij het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep.
33.Productie 92 van de man.
34.Productie 98 van de man: concept jaarrekening 2016 [Q] , pagina 17.
35.Beroepschrift, pagina 17.
36.Productie 98 van de man: concept jaarrekening 2016 [Q] , pagina 17.
37.Productie 152 van de man.
38.Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, pagina 7.
39.Onderdeel van productie 114 van de man.