ECLI:NL:GHARL:2019:5267

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.227.006
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugbetalingsverplichting na vernietiging van een eerdere veroordeling

In deze zaak gaat het om een terugbetalingsverplichting die voortvloeit uit een eerdere veroordeling van de geïntimeerde, [Geïntimeerde], door de kantonrechter te Apeldoorn. Bij vonnis van 18 juni 2014 werd [Geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 12.517,03 aan de advocatenmaatschap waarvan [Appellant] een van de maten was. Dit vonnis werd op 8 december 2015 door het hof vernietigd, waarbij [Geïntimeerde] werd veroordeeld tot betaling van € 3.674,34. Na betaling door [Geïntimeerde] ontstond er een discussie over de terugbetaling van het verschil van € 5.342,69. Het hof oordeelt dat [Appellant] niet tijdig aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ondanks meerdere sommaties. Het hof concludeert dat [Appellant] vanaf 21 juni 2016 wettelijke rente verschuldigd is en dat de buitengerechtelijke incassokosten niet toewijsbaar zijn. Het hoger beroep van [Appellant] faalt, behoudens de toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten, die worden afgewezen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, met uitzondering van de veroordeling tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.227.006
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn, 5200855)
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [Appellant] ,
advocaat: mr. F.G. Verstraaten,
tegen:
[Geïntimeerde],
wonende te [Woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [Geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Horstman.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 19 juli 2017 dat de kantonrechter (rechtbank Gelderland, locatie Apeldoorn) heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 17 oktober 2017,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.5 van het bestreden vonnis van 19 juli 2017.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende.
Bij vonnis van 18 juni 2014 heeft de kantonrechter te Apeldoorn (hierna: het vonnis) [Geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van € 12.517,03 vermeerderd met rente en kosten aan de (per 1 april 2015 ontbonden) advocatenmaatschap waarvan [Appellant] één van de maten was. [Geïntimeerde] heeft op 26 juni 2014 aan het vonnis voldaan. Vervolgens heeft dit hof bij arrest van 8 december 2015 (hierna: het arrest) het vonnis vernietigd voor zover een bedrag van € 12.517,03 vermeerderd met wettelijke rente was toegewezen en [Geïntimeerde] in plaats daarvan veroordeeld tot betaling van € 3.674,34. [Geïntimeerde] is door het hof in de kosten van het hoger beroep veroordeeld (ad € 3.500).
Partijen zijn het er thans over eens dat uit het arrest een terugbetalingsverplichting voortvloeit (die [Appellant] voor de ontbonden maatschap zou voldoen) van € 5.342,69 (het verschil tussen het door [Geïntimeerde] betaalde bedrag van € 12.517,03 en de door hem verschuldigde bedragen van € 3.674,34 en € 3.500).
Eerder had [Appellant] zich op het standpunt gesteld dat het arrest niet inhoudt dat hij dat verschil moest terugbetalen en liet hij weten daartoe niet te zullen overgaan (zie het tweede faxbericht van 10 december 2015, productie 4 bij inleidende dagvaarding). Aan de sommatie van 14 december 2015 (productie 6 bij inleidende dagvaarding) heeft [Appellant] geen gevolg gegeven. In plaats daarvan heeft hij namens de ontbonden maatschap het arrest doen betekenen aan [Geïntimeerde] met het bevel het bedrag van de proceskostenveroordeling te betalen. Omdat [Geïntimeerde] dat weigerde heeft de ontbonden maatschap op 26 april 2016 bankbeslag bij de ING-bank doen leggen ten laste van [Geïntimeerde] . Bij vonnis van 20 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland overwogen dat voldoende aannemelijk is dat [Geïntimeerde] beroep op verrekening (met een hogere terugbetalingsvordering van hem op [Appellant] ) slaagt en het beslag wegens misbruik van recht opgeheven. Daarnaast heeft de voorzieningenrechter de ontbonden maatschap en [Appellant] verboden op basis van het arrest verdere maatregelen van gerechtelijke tenuitvoerlegging te nemen en hen veroordeeld tot terugbetaling aan [Geïntimeerde] van het op basis van het beslag geïncasseerde bedrag en tot betaling van de proceskosten.
4.2
In deze zaak vordert [Geïntimeerde] bij inleidende dagvaarding van 21 juni 2016 betaling van het bedrag van € 5.342,69, vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De kantonrechter heeft die vordering toegewezen.
4.3
[Appellant] komt daartegen op met vier grieven die zich lenen voor gezamenlijke bespreking. Volgens [Appellant] had hij, anders dan de kantonrechter heeft aangenomen, wel bereidheid getoond om aan de uit het arrest voortvloeiende terugbetalingsverplichting te voldoen, maar kon hij niet betalen omdat [Geïntimeerde] weigerde zijn bankrekeningnummer door te geven. Daarom kon de kantonrechter niet meer toewijzen dan het bedrag van € 5.342,69 (dus geen buitengerechtelijke kosten, wettelijke rente en proceskosten) minus de exploitkosten die [Appellant] heeft moeten betalen voor de beslagen die [Geïntimeerde] heeft gelegd en voor onnodige betekeningen (ad in totaal € 689,21).
4.4
Het hof overweegt als volgt. [Appellant] heeft niet betwist dat hij tijdens de behandeling van het kort geding op 6 juni 2016, uitmondend in het vonnis van 20 juni 2016, duidelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijwillig tot betaling van het bedrag van
€ 5.342,69 zou overgaan. Na afloop van die behandeling heeft de gemachtigde van [Geïntimeerde] (bij e-mail van 6 juni 2016) [Appellant] gesommeerd dat bedrag uiterlijk 20 juni 2016 te betalen, bij gebreke waarvan aanspraak gemaakt zal worden op buitengerechtelijke kosten van € 777,01 inclusief BTW en wettelijke rente. Daarbij heeft de advocaat voorts opgemerkt:
“Nu de heer [Appellant] op de zitting bij de voorzieningenrechter van vandaag nadrukkelijk heeft aangegeven geen enkele schikking te willen treffen, ga ik daar voor de heer [Geïntimeerde] ook niet langer op wachten. De aangekondigde gerechtelijke procedure zal onmiddellijk na het verstrijken van de genoemde 14-dagentermijn worden ingesteld.”[Appellant] heeft aan die sommatie niet voldaan en op de e-mail niet gereageerd. Na betekening van het vonnis van de voorzieningenrechter en van de inleidende dagvaarding in deze procedure (beide op 21 juni 2016) heeft [Appellant] bij e-mail van 23 juni 2016 laten weten de deurwaarder gevraagd te hebben de executie te staken en de geïnde bedragen terug te betalen en voorts de ontvangen dagvaarding nog te moeten bestuderen en de bedragen waarover het gaat te zullen betalen, nadat hij zal hebben berekend hoeveel het precies is. Bij e-mail van 28 juni 2016 heeft [Appellant] de gemachtigde van [Geïntimeerde] geschreven aan zijn verplichtingen uit de rechterlijke uitspraken te zullen voldoen en heeft hij een rekeningnummer van [Geïntimeerde] gevraagd.
4.5
Uit voormelde feiten blijkt dat [Appellant] tot aan 21 juni 2016, ondanks meerdere sommaties, niet bereid was gebleken het door hem verschuldigde bedrag aan [Geïntimeerde] te betalen. Op grond van voormelde sommatie van 6 juni 2016 moest het [Appellant] duidelijk zijn dat [Geïntimeerde] , ingeval uiterlijk 20 juni 2016 nog steeds niet betaald zou zijn, over zou gaan tot dagvaarding. Er bestaat geen rechtsregel die voorschrijft dat [Geïntimeerde] in dit geval met betekening dan wel dagvaarding had moeten wachten. Het feit dat er gedragsregels voor de advocatuur gelden, die een redelijke termijn voor beraad en nakoming voorschrijven, zijn in dit kader niet relevant, alleen al niet omdat [Geïntimeerde] niet werd bijgestaan door een advocaat. Gelet hierop heeft [Appellant] zijn stelling dat dagvaarding op 21 juni 2016, gezien zijn bereidheid tot betaling, onnodig was, onvoldoende onderbouwd. De na die datum verzonden e-mails kunnen dat uiteraard niet anders maken. Ook de stelling van [Appellant] dat hij, bij gebreke van een bankrekeningnummer van [Geïntimeerde] , niet kón betalen (waardoor [Geïntimeerde] in schuldeisersverzuim verkeerde) gaat niet op. Als onbetwist staat immers vast dat [Geïntimeerde] vanaf zijn rekeningnummer bij de ING-bank betalingen aan de maatschap had gedaan, dat op 26 april 2016 in opdracht van de ontbonden maatschap beslag op dat rekeningnummer is gelegd en dat de deurwaarder de geïncasseerde gelden die op grond van het kort gedingvonnis van 20 juni 2016 door de ontbonden maatschap en [Appellant] aan [Geïntimeerde] moesten worden terugbetaald, na overleg met [Appellant] op diezelfde bankrekening heeft gerestitueerd (uit de door [Appellant] als productie 10 bij conclusie van antwoord overgelegde e-mail van zijn deurwaarder blijkt dat de deurwaarder op 28 juni 2016 het ontvangen geld van het beslag onder de ING heeft overgemaakt aan [Geïntimeerde] ). Als [Appellant] niet (zoals verzocht) aan de gemachtigde van [Geïntimeerde] wilde betalen, had hij dus op het hem bekende rekeningnummer van [Geïntimeerde] kunnen betalen. Het enkele feit dat het eerder gelegde beslag op die bankrekening geen doel heeft getroffen, maakt dat niet anders. [Appellant] heeft niet voldoende gemotiveerd gesteld dat (en waarom) hij niet bevrijdend aan [Geïntimeerde] kon betalen. Nu [Appellant] dit niet tijdig heeft gedaan is hij vanaf 21 juni 2016 wettelijke rente verschuldigd.
4.6
[Appellant] heeft in grief III geklaagd over toewijzing van de buitengerechtelijke incassokosten. Volgens hem zijn geen buitengerechtelijke kosten gemaakt. Het hof oordeelt hierover als volgt. Omdat het hier gaat om een verbintenis uit onverschuldigde betaling is het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (op grond van artikel 1 van dat Besluit) niet van toepassing en artikel 241, eerste volzin, Rv wél. Ingevolge laatstgenoemd artikel kan geen vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 BW worden toegekend voor verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, zoals die ter voorbereiding van gedingstukken en ter instructie van de zaak. In het onderhavige geval is niet gesteld dat meer incassohandelingen zijn verricht dan het versturen van de sommatie van 6 juni 2016. Naar het oordeel van het hof is dit onvoldoende om naast de proceskostenveroordeling nog een vergoeding op grond van artikel 6:96 lid 2 onder c BW toe te kunnen kennen. Dit verweer van [Appellant] slaagt derhalve. De buitengerechtelijke incassokosten zullen alsnog worden afgewezen.
[Appellant] merkt in het kader van grief III verder nog op dat er op grond van het arrest volgens hem geen grond voor betalingen aan [Geïntimeerde] bestond, maar die opmerking kan het hof niet rijmen met zijn erkenning € 5.342,69 te moeten betalen, zijn stelling al sinds juni 2016 bereid te zijn geweest dat bedrag te moeten betalen en voorts evenmin met het arrest zelf waaruit blijkt dat [Geïntimeerde] in hoofdsom niet het (reeds betaalde) bedrag van € 12.517,03 verschuldigd was, maar slechts het bedrag van € 3.674,34, vermeerderd met proceskosten ad € 3.500.
4.7
Wat betreft [Appellant] verweer dat op het toe te wijzen bedrag de kosten van betekening van het vonnis, de kosten voortvloeiend uit beslaglegging door [Geïntimeerde] en de kosten betekening uitspraak raad van discipline in mindering moeten worden gebracht, overweegt het hof als volgt.
4.8
De stelling dat het beslag van 24 juni 2016 onnodig was, is door [Geïntimeerde] gemotiveerd betwist en kan niet worden gevolgd. Weliswaar had [Appellant] op 23 juni 2016 laten weten de verschuldigde bedragen te zullen betalen, maar deze mededeling was in het licht van de gang van zaken niet zodanig concreet dat het beslag als onnodig moet worden beschouwd. Nog steeds zegde [Appellant] niet concreet toe het allang bekende en zeer makkelijk te berekenen bedrag van € 5.342,69 te betalen. Al vanaf 10 december 2015 hield [Appellant] nakoming van zijn terugbetalingsverplichting af en ging bovendien in plaats van terugbetaling over tot inning van de proceskosten van het appel via een executoriale beslaglegging, waarvoor weer een executiegeschil aanhangig moest worden gemaakt. Kortom, partijen waren in een onverkwikkelijke strijd met vele (civiele en tuchtrechtelijke) procedures beland, zodat enige vertrouwensbasis ontbrak. Directe beslaglegging op 24 juni 2016 was derhalve te billijken.
In de toelichting bij grief II heeft [Appellant] nog opgemerkt dat al op 21 juni 2016 beslag was gelegd (nog voordat de betalingstermijn die in het exploit van betekening van het kort gedingvonnis van 20 juni 2016 op 23 juni 2016 verliep), maar dit is door [Geïntimeerde] weersproken en ook niet in overeenstemming met het door [Appellant] in eerste aanleg gestelde (onder 12 bij conclusie van antwoord) en het door hem overgelegde beslagexploit (productie 8 bij die conclusie), waaruit betekening op 24 juni 2016 en de overbetekening op 27 juni 2016 blijkt. Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling dat op 21 juni 2016 al ten laste van [Appellant] beslag zou zijn gelegd.
Het voorgaande maakt dat [Appellant] onvoldoende argumenten heeft aangedragen die rechtvaardigen dat de kosten die voor hem zijn voortgevloeid uit de beslaglegging door [Geïntimeerde] in mindering moeten worden gebracht op het toe te wijzen bedrag. Datzelfde geldt, gelet op alles dat hiervoor is overwogen en de gemotiveerde betwisting van [Geïntimeerde] , ook voor de betekeningskosten van het vonnis en van de uitspraak van de raad van discipline.
Gezien dit alles is [Appellant] , als grotendeels in het ongelijk te stellen partij, ook terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld.
4.9
Omdat [Appellant] geen (voldoende concrete) feiten heeft gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, passeert het hof het door hem gedane bewijsaanbod.

5.De slotsom

5.1
Het hoger beroep faalt, behoudens voor zover het is gericht tegen toewijzing van buitengerechtelijke incassokosten (€ 777,01 inclusief BTW) als onderdeel van het door [Appellant] te betalen bedrag. Het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd. De in hoger beroep ingestelde restitutievordering van [Appellant] is gelet op het voorgaande slechts toewijsbaar voor zover het de (ter voldoening aan het bestreden vonnis) betaalde buitengerechtelijke incassokosten betreft.
5.2
Als de grotendeels in het ongelijk te stellen partij zal het hof [Appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [Geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 313
- salaris advocaat € 759 (1 punt x appeltarief I).

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Apeldoorn van 19 juli 2017, behoudens voor zover [Appellant] is veroordeeld tot betaling aan [Geïntimeerde] van € 6.119,70 met wettelijke rente (dictum onder 5.1), vernietigt het vonnis in zoverre en veroordeelt [Appellant] tot betaling aan [Geïntimeerde] van € 5.342,69, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 21 juni 2016 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [Appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Geïntimeerde] vastgesteld op € 313 voor griffierecht en op € 759 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt [Geïntimeerde] tot terugbetaling aan [Appellant] van het door hem ter uitvoering van het bestreden vonnis betaalde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.J. de Kerpel-van de Poel, H.L. Wattel en D.M.I. de Waele en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.