ECLI:NL:GHARL:2019:5256

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
200.221.813
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vermogensrechtelijke afwikkeling van een affectieve relatie en gezamenlijke eigendom van een woning

In deze zaak gaat het om de vermogensrechtelijke afwikkeling van een affectieve relatie tussen twee partijen die samen een woning hebben gekocht. De man, zonder vaste woon- of verblijfplaats, is in hoger beroep gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Gelderland van 10 mei 2017, waarin de rechtbank heeft beslist over de verdeling van de gezamenlijke eigendom van de woning en de financiële verplichtingen van beide partijen. De vrouw, die in de woning woont met haar kinderen, heeft verweer gevoerd en is ook in incidenteel hoger beroep gekomen. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de relatie en de gezamenlijke financiën van partijen in overweging genomen. Het hof oordeelt dat de relatie in financieel opzicht niet eerder dan medio 2014 is beëindigd, ondanks de beweringen van de man dat de relatie al in 2007 was geëindigd. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank, waarbij de man geen aanspraak kan maken op verrekening van kosten en de vrouw de woning mag overnemen voor een bepaalde prijs. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij haar eigen kosten draagt. Het hof concludeert dat de grieven van de man falen en dat de vrouw ontvankelijk is in haar incidentele hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel/familie
zaaknummer gerechtshof 200.221.813
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem , 308556)
arrest van 25 juni 2019
in de zaak van
[appellant],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de man,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, verweerder in reconventie,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. A. Huber.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 23 oktober 2018 hier over.
1.2
Het verdere verloop blijkt uit:
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 6 mei 2019,
- de producties 6 tot en met 22 die door mr. Van Weegberg bij journaalbericht van 16 april 2019 zijn ingezonden,
- de producties 13 tot en met 16 die door mr. Huber bij journaalbericht van 17 april 2019 zijn ingezonden,
- het rolbericht van 27 mei 2019 van mr. Huber.

2.De vaststaande feiten

2.1
Tegen de in het bestreden vonnis van 10 mei 2017 vastgestelde feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.8. is door geen van partijen een grief gericht, zodat het hof eveneens van die feiten zal uitgaan. Deze feiten zijn hierna voor een goed begrip en voor de leesbaarheid van dit arrest weergegeven en aangevuld.
2.2
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is geëindigd.
2.3
In 2007 hebben partijen samen de woning aan [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) gekocht, waarvoor zij een hypothecaire geldlening zijn aangegaan. Voor deze lening zijn partijen hoofdelijk aansprakelijk. De vrouw is met twee kinderen uit een eerdere relatie in de woning gaan wonen. De man verbleef (van tijd tot tijd) elders. Hij gebruikte het adres van de woning dan als postadres.
2.4
De man heeft een eigen onderneming, een autorijschool, die stond ingeschreven op het adres aan [adres] te [woonplaats] .
2.5
De vrouw heeft in 2010 een opleiding tot rijinstructrice afgerond. De man heeft via zijn onderneming de kosten hiervan ad € 8.000,- betaald.
2.6
Partijen hebben een gezamenlijke bankrekening bij de ABN AMRO bank met nummer [rekeningnummer] . De inkomsten van de man uit zijn rijschool en de inkomsten uit dienstverband van de vrouw werden op deze rekening gestort om de vaste lasten verbonden aan de woning te voldoen.
De bijdrage van de man bedroeg aanvankelijk € 2.000,- per maand. Dit bedrag is geleidelijk verlaagd naar € 1.300,-. De man is eind maart 2014 gestopt met betalen. Begin 2014 heeft de man nog een bedrag van € 4.400,- op de en/of-rekening gestort.
2.7
De vrouw werkte aanvankelijk 36 uur per week voor een telefoonmaatschappij. Zij is op een zeker moment minder gaan werken en heeft vervolgens een WW-uitkering genoten. Deze uitkering is per 2 januari 2014 stopgezet.
2.8
Eind maart 2014 heeft de vrouw een lesauto gekocht om haar eigen rijschool te beginnen.
2.9
De man is een kort gedingprocedure gestart teneinde te komen tot verkoop van de woning en ontslag uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld. Die vordering is afgewezen bij vonnis van 13 maart 2015.
2.1
De woning is verkocht en op 31 oktober 2018 overgedragen aan een derde. Per diezelfde datum is de beleggingsrekening, die aan de hypothecaire geldlening is verbonden, opgeheven.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De man heeft in eerste aanleg in conventie – samengevat en voor zover van belang – gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
- de vrouw zal veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van € 123.076,85, te vermeerderen met de wettelijke rente, primair bij wijze van gebruiksvergoeding en subsidiair als vergoeding op grond van onverschuldigde betaling/ongerechtvaardigde verrijking;
- aan hem vervangende toestemming zal verlenen om de woning te koop aan te bieden met de bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de medewerking van de vrouw;
- de vrouw zal bevelen informatie te verstrekken en inzage te verschaffen in de ontwikkeling van de saldi van de en/of-rekeningen [spaarrekeningnummer] (spaarrekening) en [rekeningnummer] over de periode 2007 tot en met heden;
- over zal gaan tot verdeling van de saldi op deze rekeningen, met correctie van – in ieder geval – een betaling door de gemeente Wageningen op de en/of-rekening van € 691,85 voor door de man met zijn rijschool verrichte werkzaamheden;
- aan de man vervangende toestemming zal verlenen om de bankrekeningen op te heffen met de bepaling dat het vonnis in de plaats treedt van de wilsverklaring van de vrouw;
- de vrouw zal veroordelen in de proceskosten.
3.2
De vrouw heeft in eerste aanleg in reconventie – samengevat – gevorderd dat de rechtbank de vermogensrechtelijke afwikkeling van de relatie van partijen bepaalt zoals in haar conclusie is verwoord.
3.3
De rechtbank heeft bij vonnis van 10 mei 2017 de wijze gelast waarop partijen hun relatie vermogensrechtelijk dienen af te wikkelen. Samengevat heeft de rechtbank beslist dat - de man over de periode tot medio 2014 geen aanspraak kan maken op verrekening van enig bedrag,
- de vrouw de woning mag overnemen voor € 175.000,-,
- de vrouw de helft van de waarde van de beleggingsrekening gekoppeld aan de hypothecaire geldlening aan de man moet vergoeden,
- de woning moet worden verkocht door een door partijen aan te wijzen makelaar indien de vrouw niet binnen drie maanden in staat is om de overname van de woning te effectueren met ontslag van de man uit de hoofdelijke aansprakelijkheid,
- de woning moet worden verkocht door een door partijen aan te wijzen makelaar,
- de hypotheekschuld moet worden afgelost uit de verkoopopbrengst met aanwending van de beleggingsrekening en dat wat resteert na aflossing van de hypotheekschuld en voldoening van de kosten, partijen ieder voor de helft toekomt, dan wel indien een restschuld overblijft, partijen daarvoor in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn,
- partijen de saldi van de bankrekeningen per 30 juni 2014 bij helfte moeten delen en dat hetgeen zij nadien over en weer hebben betaald of opgenomen moeten verrekenen,
- na afwikkeling moeten de rekeningen worden opgeheven of op naam van één van partijen worden voortgezet,
- partijen in onderling overleg dienen te bepalen of de bankrekening, gekoppeld aan de hypotheek, met nummer [bankrekening gekoppeld aan hypotheek] op naam van de vrouw wordt voortgezet of dat deze wordt opgeheven.
Tot slot heeft de rechtbank de proceskosten tussen partijen gecompenseerd in die zin dat iedere partij, zowel in conventie als in reconventie, de eigen kosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
De man is in hoger beroep gekomen. Hij heeft bij memorie van grieven achttien grieven aangevoerd en toegelicht, bewijs aangeboden en geconcludeerd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis van 10 mei 2017 zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende zijn vorderingen in eerste aanleg zal toewijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties, eveneens uitvoerbaar bij voorraad.
4.2
De vrouw heeft verweer gevoerd, is op haar beurt in incidenteel hoger beroep gekomen en heeft bewijs aangeboden. Zij wenst bekrachtiging van het bestreden vonnis en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de man. Zij vordert voorts dat het hof de man zal veroordelen:
a. tot betaling van de helft van de rente, aflossing en kosten van hetgeen de vrouw vanaf 30 juni 2014 ter zake van het debetsaldo van de gezamenlijke bankrekening [gezamelijke bankrekening] heeft betaald en haar vervangende toestemming zal verlenen om de bankrekeningen [gezamelijke bankrekening] en [spaarrekeningnummer] op te heffen met bepaling dat het arrest in de plaats treedt van de wilsverklaring van de man,
b. tot medewerking aan de verkoop van de woning aan [adres] te [woonplaats] tegen de door de partijen ingeschakelde makelaar, [makelaarskantoor] , te bepalen vraag- en laatprijs en medewerking aan de totstandkoming van de verkoopovereenkomst en aan de notariële eigendomsoverdracht tegen de door de makelaar bepaalde laatprijs,
c. tot betaling van een dwangsom van € 250,- aan de vrouw voor elke dag en iedere keer dat hij in strijd handelt met het hiervoor onder punt b genoemde gebod,
en nadat de woning notarieel in eigendom is overgedragen:
- om met de vrouw over te gaan tot verdeling van de overwaarde van de woning en het saldo op de beleggingsrekening, die gekoppeld is aan de hypotheek, waarbij het hof de wijze van verdeling vaststelt bij helfte, althans vaststelt op de wijze zoals het hof juist acht,
de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg als in hoger beroep zal compenseren aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4.3
De man voert verweer in het incidenteel hoger beroep en concludeert tot niet-ontvankelijkheid, althans tot afwijzing van het incidenteel hoger beroep, althans tot ontzegging aan de vrouw van haar vorderingen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties, eveneens uitvoerbaar bij voorraad.
4.4
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer van de man dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar incidenteel hoger beroep het volgende. In het incidenteel beroepschrift van de vrouw is sprake van een wijziging van eis, die voldoende samenhang heeft met hetgeen in eerste aanleg is gevorderd en waarop door de rechtbank in haar vonnis is beslist. De stellingen die de vrouw heeft geponeerd omvatten mede een beroep op een aantal nieuwe omstandigheden en hebben de strekking om te komen tot een andere beslissing dan die van de rechtbank in haar vonnis. Deze stellingen moeten worden beschouwd als grieven tegen het vonnis, zoals de man heeft moeten onderkennen en waarop hij ook heeft kunnen reageren. Het verlies van een instantie over de eerst in hoger beroep aangevoerde stellingen is inherent aan het feit dat de wet toestaat dat een eis ook in hoger beroep kan worden gewijzigd of vermeerderd en nieuwe stellingen in beginsel mogen worden aangevoerd. Feiten of omstandigheden die medebrengen dat de onderhavige stellingen van de vrouw in strijd zijn met de eisen van een goede procesorde zijn niet gesteld of gebleken. De vrouw is dan ook ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep.
4.5
Tijdens de comparitie van partijen heeft de man zijn grieven 10 en 15 ingetrokken, alsook zijn vorderingen in eerste aanleg die zien op de vervangende toestemming tot verkoop van de woning, de vordering ter zake van de personal computer en die met betrekking tot informatie- en inzageverstrekking door de vrouw van de gezamenlijke bankrekeningen van partijen. De vrouw heeft tijdens de comparitie van partijen haar vorderingen in het incidenteel hoger beroep onder b. en c. ingetrokken.
Na de comparitie van partijen heeft de vrouw ook haar vordering in het incidenteel hoger beroep met betrekking tot de tenaamstelling/opheffing van de bankrekeningen ingetrokken, zodat ook op dat onderdeel van de vordering in het incidenteel hoger beroep niet behoeft te worden beslist.
4.6
Het hof zal hetgeen in principaal en incidenteel hoger beroep resteert gezamenlijk per onderwerp behandelen.
4.7
De zaak betreft, kort weergegeven, het volgende. Partijen zijn niet gehuwd geweest en hebben samengeleefd zonder geregistreerd partnerschap of een op schrift gestelde samenlevingsovereenkomst. Zij hebben de woning aan [adres] te [woonplaats] in gezamenlijk eigendom verkregen. De man beroept zich op een aantal vergoedingsrechten, omdat hij kosten heeft gemaakt. Hij stelt dat deze kosten voor rekening van de vrouw dienen te komen. Hij vordert primair een gebruiksvergoeding, subsidiair een vergoeding op grond van onverschuldigde betaling/ongerechtvaardigde verrijking en verdeling van de saldi van bankrekeningen. De vrouw voert daartegen verweer. Voorts vordert zij betaling van de helft van de rente, aflossing en kosten van hetgeen zij vanaf 30 juni 2014 ter zake van het debetsaldo van de gezamenlijke bankrekening heeft betaald en haar vervangende toestemming te verlenen om de gezamenlijke bankrekeningen op te heffen met bepaling dat het arrest in de plaats treedt van de wilsverklaring van de man.
4.8
Op grond van artikel 3:166 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) zijn de aandelen van partijen in een tussen hen ontstane gemeenschap gelijk, tenzij uit hun rechtsverhouding anders voortvloeit. Op grond van artikel 3:166 lid 3 BW is artikel 6:2 BW van overeenkomstige toepassing. Artikel 6:2 BW bepaalt in lid 1 dat schuldeiser en schuldenaar verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en in lid 2 dat een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing is voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Artikel 3:172 BW bepaalt dat, tenzij een regeling anders bepaalt, de deelgenoten naar evenredigheid van hun aandelen in de vruchten en andere voordelen die het gemeenschappelijke goed oplevert delen, en zij in dezelfde evenredigheid moeten bijdragen tot de uitgaven die voortvloeien uit handelingen welke bevoegdelijk ten behoeve van de gemeenschap zijn verricht. Artikel 3:178 lid 2 BW bepaalt dat op verlangen van een deelgenoot de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, kan bepalen dat alle of sommige opeisbare schulden die voor rekening van de gemeenschap komen, moeten worden voldaan alvorens tot de verdeling wordt overgegaan.
Indien een van partijen in een geval van (een) eenvoudige gemeenschap(pen) als in het onderhavige geval zich erop beroept dat van de 50/50-regel moet worden afgeweken, dan geldt de zware maatstaf van artikel 6:2 lid 2 BW. Het ligt daarbij op de weg van de partij die zich daarop beroept om haar stelling met feiten en omstandigheden en zo mogelijk bescheiden te onderbouwen.
4.9
De grieven 1 tot en met 9 en grieven 11 en 12 (deels) zien op de overwegingen van de rechtbank ter zake van het moment van beëindigen van de relatie van partijen, de financiële en persoonlijke verwevenheid van partijen en de gevolgen daarvan op de aanspraak die de man op verrekening van verschillende kosten kan maken. De man stelt dat het onjuist is geweest van de rechtbank om uit te gaan van een beëindiging van de relatie eerst per medio 2014; volgens de man was de relatie in 2007 al geëindigd en heeft de vrouw dat ook erkend. De man verbleef vanaf toen elders en heeft voor de aankoop van de woning aan [adres] alleen meegetekend om de vrouw tijdelijk te helpen. De man wilde in elk geval vanaf 2010 al nieuwe afspraken met de vrouw maken maar zij werkte niet mee. Er was ook geen stilzwijgende afspraak waarmee de relatie is voortgezet. De vrouw heeft dit gemotiveerd betwist.
4.1
Het hof overweegt als volgt. In 2007 hebben partijen samen de woning aan [adres] te [woonplaats] gekocht en hebben zij daartoe gezamenlijk een hypothecaire geldlening afgesloten. Tot en met het jaar 2013 waren partijen fiscaal partners en genoten zij gezamenlijk de fiscale aftrek van die eigen woning. De man stond in elk geval tot en met 2014 nog ingeschreven op het adres [adres] te [woonplaats] , ontving daar in elk geval tot medio 2014 zijn post en had ook zijn onderneming op dat adres gevestigd. Ook hadden en hebben partijen (tot op heden) gezamenlijk twee bankrekeningen. Ruim na 2007 werden er gezamenlijk nog vakantiereizen ondernomen die betaald werden met gelden van de gezamenlijke bankrekening (onder meer naar Thailand en Brazilië). Op de gezamenlijke bankrekening werden de inkomsten van beide partijen gestort en ook werden met die bankrekening de gezamenlijke lasten van partijen voldaan (hypotheekrentebetaling, nutskosten, gemeentelijke belastingen, premiebetaling zorgkosten, et cetera). Op die gezamenlijke bankrekening werden eveneens de zorgtoeslag en het fiscaal voordeel eigen woning gestort. Voor zover de man bestrijdt dat partijen nog relationeel/affectief gezien een relatie onderhielden geldt het volgende. Uit voormeld feitencomplex blijkt dat tussen partijen in ieder geval na 2007 onverkort sprake was van een financiële verwevenheid. Zelfs is deze na de door de man gestelde beëindiging van de relatie in 2007 nog uitgebreid door gezamenlijk een woning aan [adres] te [woonplaats] te kopen en het fiscaal partnerschap in stand te laten. Om voor beiden moverende redenen hebben partijen de gezamenlijke financiën tot medio 2014 laten voortduren. Eerst in de loop van 2014 zijn concrete stappen ondernomen waaruit volgt dat partijen hun verwevenheid zijn gaan ontvlechten. Het hof komt gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, tot het oordeel dat de relatie in elk geval in financieel opzicht tussen partijen niet eerder dan per medio 2014 beëindigd is.
4.11
De man vordert de volledige hypotheekrente over 87 maanden. Gelet op vorenstaande feiten had de man de woning mede in eigendom en is hij aldus mede gehouden tot betaling van hypotheekrente. De vordering komt dus niet voor verrekening in aanmerking. De man vordert tevens € 8.265,- ter zake van forfaitaire eigenaarslasten. Het hof is van oordeel dat ook deze vordering niet voor verrekening in aanmerking komt, nu de man niet heeft onderbouwd dat hij deze lasten voor zijn rekening heeft genomen. Overigens blijkt uit de overgelegde bankafschriften dat van de en/of rekening van partijen gemeentelijke belastingen, waterschappen en dergelijke zijn voldaan en dat het inkomen van beide partijen op deze rekening werd gestort. Hetzelfde geldt onverkort voor de maandelijkse nutskosten: gas, elektriciteit en water en ook voor de premiebetalingen ter zake van de beleggingsrekening, gekoppeld aan de hypothecaire lening.
4.12
De man vordert 87 x € 240,- per maand ter zake van premie ziektekostenverzekering die hij meent voor de vrouw en haar zoon te hebben betaald. Ter zake van de premiebedragen ten behoeve van de zoon van de vrouw geldt dat eerst vanaf het meerderjarig worden voor een kind premie verschuldigd is. Vanaf dat moment heeft de man een vordering op de zoon, niet op de vrouw. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat de maandelijks ontvangen zorgtoeslagen nog niet in mindering zijn gebracht op zijn verrekenvordering. Het hof heeft uit de bankafschriften op kunnen maken dat de zorgpremies voor het gezin van de en/of rekening van partijen werden betaald en dat de ontvangen zorgtoeslag ook op de en/of rekening werden gestort. De man heeft niet aangetoond dat deze betalingen werden voldaan van zijn (ondernemers)rekening. Ook overigens zijn geen gronden voor toewijzing van de vordering op dit onderdeel komen vast te staan.
4.13
Ook het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking, dan wel onverschuldigde betaling kan hem niet baten. Voor toewijzing van een vordering uit onverschuldigde betaling (artikel 6:203 BW) is vereist dat er zonder rechtsgrond een betaling heeft plaatsgevonden. Zoals hiervoor reeds is overwogen werden de inkomsten van partijen op een gezamenlijke bankrekening gestort en werden van die rekening de gezamenlijke lasten van partijen voldaan. Alleen al daarom is geen sprake van onverschuldigdheid.
Voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking dient sprake te zijn van een verrijking van de een, van een verarming van de ander, van causaal verband tussen die verrijking en verarming en de verrijking dient ongerechtvaardigd te zijn (artikel 6:212 lid 1 BW). Van verrijking van de vrouw, noch verarming van de man is gebleken.
4.14
Uit de rechtsoverwegingen 4.10 tot en met 4.13 volgt dat de grieven 1 tot en met 9 en grieven 11 en 12 (in zoverre) falen.
4.15
Grief 12 ziet voorts op de aanspraak van de man op een gebruiksvergoeding. Vaststaat dat de man samen met de vrouw eigenaar van de woning was, dat hij in het kader van de fiscale aftrek eigen woning aan de fiscus heeft verklaard dat hij daar zijn hoofdverblijf had, en ook zijn onderneming op dat adres had gevestigd (rov. 4.10). Omdat de woning voor de man als zijn hoofdverblijf gold en hij ook zijn onderneming aldaar gevestigd had, ontbeert tot medio 2014 zijn vordering van een gebruiksvergoeding een wettelijke grondslag. Voor zover de man een gebruiksvergoeding vanaf medio 2014 tot 31 oktober 2018 (de datum van overdracht van de woning aan een derde) vordert, overweegt het hof dat de vrouw in die periode de volledige lasten van de gezamenlijke woning voor haar rekening heeft genomen. Het hof is van oordeel dat er daarom in dit geval redelijkerwijs geen ruimte is voor een gebruiksvergoeding. Ook in zoverre faalt grief 12.
4.16
In zijn dertiende grief stelt dat de man dat de kosten van de opleiding tot rijinstructrice door de vrouw aan hem moet worden terugbetaald. Datzelfde geldt voor de ooglaserbehandeling. Hij vordert een bedrag van € 8.000,- voor de door zijn onderneming voldane kosten voor de opleiding van de vrouw tot rijinstructrice. Nu de man in zijn aangifte bij de politie op 26 februari 2014 heeft verklaard dat de vrouw nog (incidenteel) rijles voor zijn autorijschool gaf, aldus werkzaamheden voor zijn onderneming verrichtte, moet naar het oordeel van het hof de investering in de opleiding als een zakelijke investering worden aangemerkt. Het oordeel van de rechtbank dat de onderneming van de man dan ook feitelijk profijt van de opleiding van de vrouw heeft gehad en dat zulks maakt dat niet kan worden ingezien waarom de vrouw de kosten van de opleiding alsnog zou moeten betalen, dient dan ook in stand te blijven. De betaling door de man van de ooglaserbehandeling is door hem niet aangetoond, dan wel onvoldoende onderbouwd. Grief 13 faalt.
4.17
De man stelt in grief 14 dat de betaling van € 691,85 door de gemeente Wageningen op 12 mei 2014 (alsnog) ten goede moet komen aan zijn onderneming. Volgens hem miskent de rechtbank dat de vrouw zich het bedrag heeft toegeëigend. Het hof is van voordeel dat uit hetgeen ter zitting desgevraagd is verklaard, is komen vast te staan dat partijen beide werkzaamheden voor de gemeente Wageningen hebben verricht en dat de betaling van de gemeente voor beiden bedoeld is. De man erkent dat de vrouw ook op de dag van de zogenoemde “BROEM-cursus” aanwezig is geweest en aldaar inwoners van de gemeente Wageningen in het kader van de cursus heeft begeleid. Uit de stukken blijkt dat het bedrag op de en/of rekening van partijen is gestort. De man heeft toe-eigening door de vrouw van het bedrag niet aangetoond. Grief 14 faalt.
4.18
Grief 16 ziet op de gezamenlijke spaarrekening met nummer [spaarrekeningnummer] . De man stelt dat de vrouw na 2007 maandelijks bedragen van de internetspaarrekening heeft opgenomen. Gelet op hetgeen onder 4.10 is overwogen komt aan de man ter zake geen vordering toe, ontbreekt de grondslag daartoe en dient het oordeel van de rechtbank dat partijen de saldi per 30 juni 2014 bij helfte moeten delen in stand te blijven. Grief 16 faalt.
4.19
De vrouw heeft in incidenteel hoger beroep gevorderd dat de man zowel de rente als de aflossing van het debetsaldo op de gezamenlijke bankrekening [gezamelijke bankrekening] als de kosten van deze rekening voor de helft te betalen. De vrouw verzoekt het hof de man hiertoe te veroordelen. De vrouw legt bewijzen over van de tot nu toe door haar betaalde aflossingen ad € 845,- en van het verloop van de rekening (bijlage 12).
4.2
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank heeft ter zake van de bankrekeningen reeds beslist dat partijen de saldi per 30 juni 2014 moeten delen. Ook heeft de rechtbank overwogen en beslist dat hetgeen partijen nadien over en weer hebben betaald of opgenomen moet worden verrekend. Tegen dit laatste is door geen van partijen een grief geformuleerd. Vorenstaande betekent dat de stellingen van de vrouw op dit onderdeel weliswaar juist zijn, maar niet tot een ander oordeel leiden dan dat van de rechtbank op dit punt. Dat betekent dat partijen ter zake van de gezamenlijke bankrekeningen alsnog dienen af te rekenen/af te wikkelen conform de beslissing van de rechtbank.
4.21
In zijn zeventiende grief komt de man op tegen de beslissing ter zake van de proceskosten. Hij stelt dat de rechtbank deze kosten ten onrechte compenseert en blijft van mening dat de vrouw dient te worden veroordeeld in de kosten van de procedure in beide instanties. Nu partijen levensgezellen zijn geweest en hun geschil verband houdt met de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun relatie, acht het hof de overweging van de rechtbank dienaangaande juist en maakt die tot de zijne. Grief 17 faalt.
4.22
Grief 18 richt zich tegen de beslissingen als geheel en is van algemene strekking. In zoverre heeft deze grief geen zelfstandig belang. De grief hoeft niet nader te worden behandeld of besproken.
4.23
Het bewijsaanbod van de man om getuigen te doen horen, zal het hof passeren. De eis geldt dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn (ECLI:NL:HR:2011:BO9624). De man stelt dat [persoon 1] en [persoon 2] kunnen verklaren over de beëindiging van de relatie tussen partijen einde 2006, begin 2007. Zoals reeds hiervoor is overwogen (rov. 4.10) kan in het midden blijven of nog immer sprake was van een affectieve relatie tussen partijen en is het oordeel van het hof gebaseerd op het in stand laten van de financiële verwevenheid van partijen tot medio 2014. De man heeft niet gesteld dat voormelde getuigen over de financiële verwevenheid van partijen kunnen verklaren, hetgeen maakt dat zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend moet worden aangemerkt en daarom niet kan worden gehonoreerd.

5.De slotsom

De grieven van de man falen. De incidentele grief van de vrouw is terecht voorgesteld, maar leidt niet tot een ander oordeel. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
in principaal en incidenteel hoger beroep:
6.1
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank van 10 mei 2017;
6.2
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten van hoger beroep draagt.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, M.L. van der Bel en H. van Loo en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.