ECLI:NL:GHARL:2019:5176

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
200.254.559/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de ontvankelijkheid van verzoekster in hoger beroep na niet aangetekende verzending van de beschikking

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep tegen een beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 15 januari 2018 is gegeven. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.G. Gosselink, heeft hoger beroep ingesteld na te hebben betwist dat zij tijdig op de hoogte was van de beschikking. De rechtbank had de beschikking per gewone post verzonden, terwijl dit volgens de wet aangetekend had moeten gebeuren. Hierdoor kon de vrouw zich beroepen op artikel 806 lid 1 onder b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), wat betekent dat zij binnen drie maanden na de betekening van de beschikking hoger beroep kon instellen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw pas op 14 januari 2019 op de hoogte was van de beschikking, en dat zij haar beroepschrift tijdig heeft ingediend. Het hof heeft daarom geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep. De man, vertegenwoordigd door mr. A.M.P.M. Adank, krijgt de gelegenheid om een verweerschrift in te dienen op de inhoudelijke punten van het beroepschrift. De zaak zal vervolgens ter zitting worden behandeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.254.559/01
(zaaknummer rechtbank C/16/449245 / FL RK 17-2154)
beschikking van 20 juni 2019
inzake
Stichting [A]
gevestigd te [B] ,
in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van
[verzoekster] ,
wonende te [B] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. E.G. Gosselink te Almere,
en
[verweerder],
wonende te [D] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M.P.M. Adank te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 19 januari 2018, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met productie(s), ingekomen op 13 februari 2019;
- het verweerschrift met productie(s), ingekomen op 25 maart 2019;
- een journaalbericht van mr. Gosselink van 5 maart 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Gosselink van 3 mei 2019 met productie(s);
- een journaalbericht van mr. Adank van 3 mei 2019 met productie(s).
2.2
Partijen hebben geen bezwaar gemaakt tegen de aankondiging van het hof om na ontvangst van de reactie van partijen op de inlichtingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, over de (wijze van) verzending van het inleidend verzoek van de man en de beschikking van de rechtbank, zonder mondelinge behandeling te beslissen over de ontvankelijkheid van het door de vrouw ingestelde hoger beroep.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is [in] 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Uit het huwelijk zijn geboren [de minderjarige1] [in] 2008 (hierna [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , [in] 2010 (hierna [de minderjarige2] ). [de minderjarige1] en [de minderjarige2] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking van 11 juli 2014 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 25,- per kind per maand.
3.3
Bij beschikking van 15 januari 2018 is op het daartoe strekkende verzoek van de man de bijdrage voor de kinderen met ingang van 3 november 2017 op nihil gesteld.

4.De omvang van het geschil

De bestreden beschikking is gegeven op 15 januari 2018 en het beroepschrift van de vrouw is ingediend op 13 februari 2019. Partijen verschillen van mening over de ontvankelijkheid van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep. Het hof heeft aanleiding gezien eerst dit geschilpunt te beslissen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is in geschil of de vrouw haar beroepschrift tijdig, dat wil zeggen binnen de termijn van hoger beroep van drie maanden, heeft ingediend.
5.2
Vast staat dat de vrouw in eerste aanleg geen verweerschrift heeft ingediend en dat zij evenmin ter zitting mondeling verweer heeft gevoerd. Aldus dient zij te worden aangemerkt als een niet in de procedure verschenen belanghebbende. Ingevolge het bepaalde in artikel 358 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) dient hoger beroep door de niet in de procedure in eerste aanleg verschenen belanghebbende te worden ingesteld binnen drie maanden na de betekening van de eindbeschikking of nadat de beschikking hem op andere wijze bekend is geworden.
5.3
Artikel 806 Rv geeft voor zaken van personen- en familierecht anders dan scheidingszaken, een van het bepaalde in artikel 358 lid 2 Rv afwijkende regeling ten aanzien van de aanvang van de hoger beroepstermijn. Ingevolge artikel 806 lid 1 sub a Rv kan hoger beroep worden ingesteld door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt binnen drie maanden na de dag van de uitspraak. Het gaat daarbij om een belanghebbende als bedoeld in artikel 805 Rv, te weten degene aan wie een afschrift van het verzoekschrift is verzonden. Andere belanghebbenden kunnen binnen drie maanden na de betekening van de beschikking hoger beroep instellen, dan wel binnen drie maanden nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.
5.4
Indien in eerste aanleg op de voorgeschreven wijze aan de belanghebbende een afschrift is gezonden van het verzoekschrift dan rust op de griffier ingevolge het bepaalde in artikel 805 Rv ook de plicht om - voor zover hier van belang - hem een afschrift van de beschikking te zenden. Op grond van het bepaalde in artikel 291 Rv in verbinding met artikel 272 Rv, welke bepalingen op de verzending van een afschrift van de beschikking als genoemd in artikel 805 Rv van overeenkomstige toepassing zijn, dient de beschikking aangetekend te worden verzonden.
5.5
Om duidelijkheid te krijgen over de (wijze van) verzending van het verzoekschrift en de beschikking, heeft het hof zich ambtshalve gewend tot de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, met het verzoek het hof daarover te informeren. Aan het hof is meegedeeld dat op 4 december 2017 aan de vrouw een verzoekschrift per aangetekende post is verzonden naar het adres [a-straat 1] te [B] - zijnde het adres van inschrijving in de gemeentelijke basisadministratie - en dat op 15 januari 2018 aan de vrouw per gewone post een afschrift van de beschikking is verzonden naar dat adres. Nu de voorgeschreven aangetekende verzending van de bestreden beschikking niet heeft plaatsgevonden dient er in rechte van te worden uitgegaan dat de beschikking niet aan de vrouw is verzonden, zodat op haar niet de regel van artikel 806 lid 1 onder a Rv, maar die van hetzelfde artikellid onder b van toepassing is.
5.6
Ingevolge het bepaalde in artikel 806 lid 1 sub b Rv kan de vrouw binnen drie maanden na de betekening van de beschikking hoger beroep instellen, dan wel binnen drie maanden nadat de beschikking haar op andere wijze bekend is geworden.
5.7
De vrouw stelt pas op 14 januari 2019 - na mededelingen van het LBIO over het bestaan van de beschikking en het opvragen van die beschikking bij de rechtbank - kennis te hebben gekregen van de (inhoud van de) beschikking van 15 januari 2018. Zij betwist dat zij, al dan niet door het LBIO, eerder op de hoogte was van (de inhoud van) deze beschikking. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de vrouw eerder dan op 14 januari 2019 op de hoogte was van (de inhoud van) de bestreden beschikking. Daarvan uitgaande is door haar tijdig, te weten binnen drie maanden na 14 januari 2019, hoger beroep ingesteld. Zij is daarom ontvankelijk in haar verzoek in hoger beroep.
5.8
Het hof zal de man thans een termijn geven voor het indienen van een verweerschrift op de inhoudelijke punten van het beroepschrift. Daarna zal de zaak ter zitting worden behandeld.
5.9
Partijen hebben, in het kader van de ontvankelijkheid van het hoger beroep, ook aandacht geschonken aan het bewind dat op 1 september 2015 in ingesteld over de goederen die toebehoren of zullen toebehoren aan de vrouw en de daaruit voortvloeiende procesrechtelijke gevolgen. Nu het hof tot het oordeel is gekomen dat het beroepschrift van de vrouw tijdig is ingediend, behoeft de vraag of de man zijn inleidend verzoek had behoren te richten tot de bewindvoerder en of de rechtbank het verzoekschrift en de beschikking (ook) had behoren te verzenden naar de bewindvoerder geen nadere bespreking. In het kader van de hoger beroep benadrukt het hof dat de bewindvoerder inmiddels als procespartij in de procedure is betrokken. Voor de (inhoudelijke) voortzetting van het hoger beroep is dat voldoende.

6.De slotsom

Het hof zal beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep;
bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt voortgezet door de man in de gelegenheid te stellen gesteld tot het indienen van een verweerschrift op de inhoudelijke punten van het beroepschrift.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. M.P. den Hollander en mr. I.A. Vermeulen, bijgestaan door mr. J. Robben als griffier, en is op 20 juni 2019 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.