ECLI:NL:GHARL:2019:5125

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
20 juni 2019
Zaaknummer
200.255.049
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling vwo-eindexamen Management & Organisatie en de toetsing van examinatoren

In deze zaak gaat het om de herbeoordeling van het vwo-examen Management & Organisatie van een eindexamenkandidate, die in hoger beroep is gegaan tegen de afwijzing van haar verzoek om herbeoordeling door de examinatoren. De eindexamenkandidate had in het schooljaar 2017/2018 examen gedaan aan het Revius Lyceum en had voor het vak M&O een score van 5,8 behaald, terwijl een 5,9 vereist was om te slagen. De examinator en de gecommitteerde hadden het examen beoordeeld, maar de eindexamenkandidate was van mening dat haar antwoord op vraag 10 niet correct was beoordeeld. Ze had verzocht om herbeoordeling op basis van deskundigenverklaringen, maar dit verzoek werd afgewezen. Het hof oordeelt dat de burgerlijke rechter slechts marginaal kan toetsen of de beoordeling door de correctoren apert onjuist of onzorgvuldig was. Het hof concludeert dat de correctoren zich aan het correctievoorschrift hebben gehouden en dat er geen sprake was van procedurele of inhoudelijke onjuistheden. De eindexamenkandidate heeft inmiddels haar vwo-diploma behaald en heeft geen spoedeisend belang meer bij haar vordering. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt de eindexamenkandidate in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.255.049
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 471933)
arrest in kort geding van 18 juni 2019
in de zaak van
[Appellant],
wonende te [Woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: de eindexamenkandidate,
advocaat: mr. H.J. Stuyt,
tegen
1. de stichting
Stichting voor Christelijk Voortgezet Onderwijs voor Zuidoost-Utrecht/Christelijk College Zeist,
gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
hierna: de stichting,
advocaat mr. A.C. Ranke,
2.
[Geïntimeerde 2],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
hierna: de examinator
advocaat mr A.C. Ranke
3.
[Geïntimeerde 3],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
hierna: de gecommiteerde
advocaat mr. B.P.L. Vorstermans
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk: geïntimeerden, en [Geïntimeerde 2] en [Geïntimeerde 3] gezamenlijk: de correctoren

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Voor het verloop van de procedure tot dan toe verwijst het hof naar het in deze zaak gewezen tussenarrest van 7 mei 2019. Bij dat arrest is een meervoudige comparitie van partijen gelast.
1.2
De eindexamenkandidate heeft nog bij akte op de rol van 7 mei 2019 producties 28 tot en met 33 en bij bericht van 9 mei 2019 productie 34 in het geding gebracht. De stichting en de examinator hebben producties 7, 8 en 9 bij bericht 9 mei 2019 in het geding gebracht.
1.3
De comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 20 mei 2019 (hierna: de zitting in hoger beroep). De advocaten hebben, aan de hand van pleitnotities, de standpunten toegelicht en partijen hebben vragen van het hof beantwoord. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.4
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald.

2.De vaststaande feiten

2.1
De voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft in het vonnis van 11 januari 2019 (hierna: het vonnis) onder de nummers 2.1 tot en met 2.13 beschreven welke feiten vaststaan. Ook het hof gaat van die feiten uit.

3.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
De eindexamenkandidate heeft bij de voorzieningenrechter – samengevat – gevorderd dat de examinator en de gecommitteerde worden veroordeeld om over te gaan tot herbeoordeling van het examen Management & Organisatie (hierna: M&O) van de eindexamenkandidate (hierna: het examen) met inachtneming van de deskundigenverklaringen en conform het correctievoorschrift. Subsidiair heeft zij gevorderd dat de stichting wordt veroordeeld de Inspectie van het Onderwijs te verzoeken een derde beoordelaar aan te wijzen om het examen te herbeoordelen met inachtneming van de deskundigenverklaringen en conform het correctievoorschrift.
3.2
De voorzieningenrechter heeft de eindexamenkandidate ontvankelijk verklaard in haar vorderingen en het spoedeisend belang aangenomen, maar de vorderingen (primair en subsidiair) afgewezen. De voorzieningenrechter heeft daartoe kort samengevat overwogen dat er geen sprake is van aperte procedurele of inhoudelijke onjuistheden, of van aperte onzorgvuldigheden, die meebrengen dat de beoordeling van het examen door de correctoren niet deugt.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

Kern van de zaak
4.1
De eindexamenkandidate heeft in het schooljaar 2017/2018 vwo-examen gedaan aan het Revius Lyceum, te Doorn (hierna: de school), welke school bestuurd wordt door de stichting. Zij heeft onder andere examen gedaan in het vak M&O. Om te slagen moest zij voor M&O een 5,9 halen. Ze heeft een 5,8 gehaald. De examinator en de gecommitteerde hebben het examen beoordeeld. Bij inzage in het examen door de eindexamenkandidate bleek dat de examinator in eerste instantie voor het antwoord op vraag 10 (de maximale) twee punten had toegekend, terwijl de gecommitteerde geen punten had toegekend voor dat antwoord. Na gezamenlijk overleg zijn zij het eens geworden en hebben zij de eindexamenkandidate geen punten toegekend voor haar antwoord op vraag 10. De eindexamenkandidate heeft in correspondentie en in een interne procedure binnen de stichting verzocht, onder andere op basis van verklaringen van door haar geraadpleegde deskundigen, om een herboordeling van het antwoord op vraag 10. Een en ander heeft niet geleid tot een herbeoordeling. Daarnaast heeft de stichting, na een verzoek daartoe van de eindexamenkandidate, gemeld dat de Inspectie voor het Onderwijs geen derde beoordelaar wil inschakelen, omdat er geen geschil bestaat tussen de examinator en de gecommitteerde.
4.2
Deze zaak gaat dus om vraag 10 van het examen M&O en het antwoord daarop van de eindexamenkandidate. De opgave was als volgt:
De eindexamenkandidate heeft de vraag als volgt beantwoord:
In het correctievoorschrift staat het volgende antwoord vermeld:
166.000 - 45.000 - 0,3 x (166.000 - 150.000) = € 116.200
Spoedeisend belang
4.3
Het hof stelt voorop dat bij beantwoording van de vraag of een in kort geding verlangde voorziening, hetzij na toewijzing, hetzij na weigering daarvan, in hoger beroep voor toewijzing in aanmerking komt, zo nodig ambtshalve, mede dient te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof bij die voorziening nog een spoedeisend belang heeft (HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437). De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient beantwoord te worden aan de hand van een afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak.
4.4
Op de zitting is gebleken dat de eindexamenkandidate, na te zijn gezakt voor het centraal examen in 2018, het vak “Elementair Spaans” heeft gevolgd aan het Luzac College – Lyceum. Dit vak heeft zij voor de zitting in hoger beroep, maar na het vonnis van de voorzieningenrechter met goed gevolg afgerond. De eindexamenkandidate heeft daarmee alsnog het vwo-diploma met het profiel “Cultuur & Maatschappij” behaald. Dat diploma is voldoende om te worden toegelaten tot de opleiding “Global Law” aan de universiteit van Tilburg, welke studie de eindexamenkandidate in september 2019 zal gaan volgen, zoals zij op de zitting in hoger beroep verklaarde. Wanneer zij zou zijn geslaagd voor het vak M&O, zou zij (ook) het vwo-diploma met het profiel “Economie & Maatschappij” behaald hebben, waarmee zij (in de toekomst) tot andere opleidingen kan worden toegelaten.
4.5
De eindexamenkandidate heeft, zoals zij onbetwist op de zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, belang bij haar vordering. Voor eventuele toekomstige studies kan voor de toelating een diploma vereist zijn met het profiel “Economie & Maatschappij” in plaats van het profiel “Cultuur & Maatschappij”. Het spoedeisend belang is echter aan haar vordering komen te ontvallen, nu zij haar vwo-diploma heeft gehaald en zij de studie “Global Law” kan gaan volgen.
4.6
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer Hoge Raad 15 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:666)) levert voor een partij die in eerste aanleg in de proceskosten is veroordeeld (in deze de eindexamenkandidate), deze veroordeling een voldoende belang op bij het instellen van hoger beroep tegen die uitspraak. Dat geldt tevens indien de appelrechter in kort geding oordeelt dat spoedeisend belang ontbreekt bij de in hoger beroep te beoordelen vordering. De appelrechter dient ook in een dergelijk geval te beslissen over de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling. Daartoe moet hij onderzoeken of de vordering die in eerste aanleg ter beoordeling voorlag terecht is toe- of afgewezen, met inachtneming van het in appel gevoerde debat en naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing in hoger beroep (afgezien van de omstandigheid dat het spoedeisend belang inmiddels is komen te vervallen). Ondanks dat het spoedeisend belang is komen te vervallen, zal het hof de zaak (onder andere vanwege de proceskostenveroordeling) inhoudelijk beoordelen.
Het juridisch kader
De toepasselijke wet- en regelgeving over het centraal eindexamen
4.7
De volgende wet- en regelgeving is van belang bij de beoordeling van het geschil tussen de eindexamenkandidate en geïntimeerden. De inhoud van het examen en de vaststelling van de wijze waarop dit moet worden beoordeeld, behoort tot de verantwoordelijkheid van het College voor Toetsen en Examens (CvTE), een zelfstandig bestuursorgaan in de zin van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen, dat onder toezicht staat van de minister van OCW, maar dat onafhankelijk kan opereren.
4.8
De taken van het CvTE zijn vastgelegd in de Wet CvTE. Artikel 2 Wet CvTE luidt (voor zover in deze procedure van belang) als volgt:
“(…)
2. Het College is belast met de volgende taken op het gebied van de centrale examens (…):
c. het tot stand brengen en vaststellen van de opgaven;
d. het tot stand brengen en bij regeling vaststellen van de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores;
e. het geven van regels voor de omzetting van de scores in cijfers;
(…)”
4.9
De in artikel 2 lid 2, onder d, Wet CvTE genoemde taak is uitgewerkt in de door het CvTE vastgestelde ‘Regeling beoordelingsnormen en bijbehorende scores centraal examen VO 2015’ (hierna: de Regeling beoordelingsnormen). Artikel 2 lid 1 Regeling beoordelingsnormen luidt als volgt:
“De beoordelingsnormen voor de centrale examens worden weergegeven in een correctievoorschrift bij iedere toets. Dit bestaat uit:
a. regels voor de beoordeling, op grond van het Examenbesluit;
b. algemene regels, op grond van deze regeling;
c. vakspecifieke regels, op grond van een besluit van het College voor Toetsen en Examens op grond van artikel 6 of 12 van deze regeling;
d. een beoordelingsmodel bij iedere toets.”
De beoordelingsnormen worden dus weergegeven in een correctievoorschrift, dat bij iedere toets wordt opgesteld en waarin is weergegeven hoe de betreffende toets moet worden beoordeeld. In deze zaak gaat het om het “Correctievoorschrift VWO 2018 management & organisatie, tijdvak 2”, zoals dat door de eindexamenkandidate is overgelegd als productie 12 bij de dagvaarding voor de voorzieningenrechter (hierna: het correctievoorschrift). Het correctievoorschrift is een algemeen verbindend voorschrift.
4.1
Het correctievoorschrift bepaalt in de algemene regels, voor zover in deze procedure van belang, in artikel 3:
Voor de beoordeling van het examenwerk zijn de volgende bepalingen uit de regeling van het College voor Toetsen en Examens van toepassing:
(…)
2 Voor het antwoord op een vraag worden door de examinator en door de gecommitteerde scorepunten toegekend, in overeenstemming met correctievoorschrift. Scorepunten zijn de getallen 0, 1, 2, ..., n, waarbij n het maximaal te behalen aantal scorepunten voor een vraag is. Andere scorepunten die een gehele getallen zijn, of een score minder dan 0 zijn niet geoorloofd.
3 Scorepunten worden toegekend met inachtneming van de volgende regels:
3.1
indien een vraag volledig juist is beantwoord, wordt het maximaal te behalen
aantal scorepunten toegekend;
3.2
indien een vraag gedeeltelijk juist is beantwoord, wordt een deel van de te
behalen scorepunten toegekend in overeenstemming met het beoordelingsmodel;
3.3
indien een antwoord op een open vraag niet in het beoordelingsmodel voorkomt
en dit antwoord op grond van aantoonbare, vakinhoudelijke argumenten als juist of gedeeltelijk juist aangemerkt kan worden, moeten scorepunten worden toegekend naar analogie of in de geest van het beoordelingsmodel;
(…)
3.6
indien in een antwoord een gevraagde verklaring of uitleg of afleiding of
berekening ontbreekt dan wel foutief is, worden 0 scorepunten toegekend tenzij
in het beoordelingsmodel anders is aangegeven;
(…)
3.8
indien in het beoordelingsmodel een gedeelte van het antwoord tussen haakjes
staat, behoeft dit gedeelte niet in het antwoord van de kandidaat voor te komen;
4.11
In de “Handreiking: hoe om te gaan met geschil na inzage examenwerk” van het CvTE (hierna: de Handreiking) is beschreven hoe na de vaststelling van de score en het cijfer kan worden gehandeld:
Inleiding
Deze handreiking is een suggestie voor scholen over hoe om te gaan met een geschil over de correctie van een examen waarvan het cijfer is vastgesteld. Het Eindexamenbesluit VO voorziet in artikel 42 in regels over de vaststelling van de score door de eerste en tweede corrector, voorafgaande aan de vaststelling van het cijfer, niet in een regeling voor daarna. (…)
Geschil na inzage
Als de eindexamenkandidaat aannemelijk kan maken dat er een aanwijsbare fout bij de correctie is gemaakt, kan bijvoorbeeld op deze manier worden gehandeld:
1. De eindexamenkandidaat zet zijn/haar argumenten over vernomen fouten op papier.
2. Op verzoek van de directeur kijkt de 1e corrector op grond van deze argumenten of naar zijn mening een aanpassing van de score aan de orde is.
3. De 1e corrector neemt contact op met de 2e corrector, geeft aan welke argumenten de leerling heeft en waarom de 1e corrector deze wel of geen reden vindt voor aanpassing van de score. Op basis van een zorgvuldige voorbereiding voeren de correctoren hierover gemotiveerd overleg. De uitkomst van dit contact wordt schriftelijk vastgelegd (kan in een mailbericht) en wordt gedeeld met de directeur.
3a. Overeenstemming over aanpassing van de score
(…)
Als de correctoren beiden van mening zijn dat de score niet dient te worden aangepast, laat de directeur dat aan de leerling weten.
(…)”
4.12
Artikel 29 lid 2 Wet op het voortgezet onderwijs (WVO) bepaalt – kort weergegeven – dat het eindexamen wordt afgenomen door de rector, de directeur, de conrector, de adjunct-directeur of een of meer leden van de centrale directie en leraren van de school. Het eindexamen staat onder toezicht van een of meer gecommitteerden. Lid 3 van artikel 29 WVO bepaalt onder meer dat de leerlingen die het eindexamen met goed gevolg hebben afgelegd, een diploma ontvangen.
4.13
Samengevat bepaalt artikel 41 lid 1 van het Eindexamenbesluit Voortgezet Onderwijs (hierna: EVO) dat de directeur van de school, zodra het examen gemaakt is, het gemaakte werk stuurt naar de examinator (met een exemplaar van de opgaven, de beoordelingsnormen en het proces-verbaal van het examen). De examinator beoordeelt vervolgens het gemaakte examen en past daarbij de beoordelingsnormen toe en zendt daarna de score en het beoordeelde werk aan de directeur. Op grond van artikel 41 lid 3 EVO beoordeelt daarna (nadat hij het werk via de directeur heeft ontvangen) de gecommitteerde het werk en past daarbij eveneens de beoordelingsnormen en de daarbij behorende scores toe. Vervolgens stellen op grond van artikel 42 lid 1 EVO de examinator en de gecommitteerde in onderling overleg de score van het centraal examen vast. Indien zij daarbij niet tot overeenstemming komen, wordt het geschil voorgelegd aan het bevoegd gezag van de gecommitteerde. Dit bevoegd gezag kan hierover in overleg treden met het bevoegd gezag van de examinator. Indien het geschil niet wordt beslecht, wordt hiervan melding gemaakt aan de inspectie. De inspectie kan vervolgens een onafhankelijke corrector aanwijzen. Diens beoordeling komt in plaats van de eerdere beoordelingen. De directeur stelt volgens artikel 42 lid 2 EVO het cijfer voor het centraal examen in een vak vast op grond van de score.
Een procedure op het grensvlak tussen het burgerlijke recht en het bestuursrecht
4.14
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is het uitgangspunt dat de burgerlijke rechter de rechtzoekende niet-ontvankelijk moet verklaren in zijn vordering, wanneer er een met voldoende waarborgen omklede bestuursrechtelijke rechtsgang openstaat of heeft opengestaan. Deze beoordeling moet ambtshalve plaatsvinden. Voor de vraag of er een bestuursrechtelijke weg openstaat of heeft opengestaan, is doorslaggevend of sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Volgens die bepaling moet het gaan om een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
4.15
Wat onder een bestuursorgaan moet worden verstaan is te lezen in artikel 1:1 Awb:
“a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.”
4.16
Voor de vraag of het bevoegd gezag van een school als bestuursorgaan in de zin van art. 1:1 Awb kan worden aangemerkt, moet onderscheid worden gemaakt tussen instellingen van openbaar onderwijs en instellingen van bijzonder onderwijs. In het bijzonder onderwijs (de stichting bestuurt scholen in het bijzonder onderwijs) wordt het bevoegd gezag gevormd door een privaatrechtelijke rechtspersoon. Beslissingen die door het bevoegd gezag van een instelling van bijzonder onderwijs worden genomen, zijn in beginsel privaatrechtelijk van aard (zie de conclusie van A-G De Bock van 19 april 2019 (ECLI:NL:PHR:2019:509), randnummer 4.31, die verwijst naar Kamerstukken II 1990-1991, 22 061, nr. 3, p. 59). Geschillen naar aanleiding van dergelijke beslissingen dienen te worden voorgelegd aan de burgerlijke rechter. Onder omstandigheden kan het bevoegd gezag van een instelling van bijzonder onderwijs echter wel als een bestuursorgaan in de zin van de Awb worden aangemerkt, namelijk als voldaan wordt aan de volgende criteria: (i) het gaat bij de betreffende beslissing om de uitoefening van openbaar gezag, en (ii) aan die beslissing komt een extern rechtsgevolg toe.
4.17
De vaststelling van het eindcijfer voor een eindexamenvak door de directeur van een onderwijsinstelling (artikel 42 lid 2 EVO, zie hierboven onder 4.13), voldoet aan de hiervoor genoemde criteria.
4.18
Met de kwalificatie van het besluit van de directeur van de instelling voor bijzonder onderwijs als besluit in de zin van artikel 1:3 Awb, is echter nog niet gezegd dat daarmee voor de eindexamenkandidate een bestuursrechtelijke rechtsgang openstond. Op grond van artikel 8:4 lid 3, aanhef en onder b, Awb is het namelijk niet mogelijk om bij de bestuursrechter beroep in te stellen tegen een besluit inhoudende een beoordeling van het zogenoemde ‘kennen of kunnen’. De bepaling luidt als volgt:
“Geen beroep kan worden ingesteld tegen een besluit: inhoudende een beoordeling van het kennen of kunnen van een kandidaat of leerling die ter zake is geëxamineerd of op enigerlei andere wijze is getoetst, dan wel inhoudende de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor die examinering of toetsing.”
Niet alleen besluiten die een beoordeling behelzen van ‘het kennen of kunnen’, maar ook de vaststelling van opgaven, beoordelingsnormen of nadere regels voor de examinering of toetsing vallen dus onder de wettelijke uitzondering.
4.19
De uitzondering van besluiten die een beoordeling betreffen van ‘het kennen of kunnen’, wordt door de Afdeling Bestuursrechtspraak beperkt uitgelegd. Volgens de Afdeling is alleen geen beroep mogelijk tegen besluiten waaraan een beoordeling ten grondslag ligt van intellectuele en fysieke vaardigheden die door studie of oefening verkregen kunnen worden (ABRvS 16 april 1999, ECLI:NL:RVS:1999:ZF3777).
4.2
Indien voor de betrokkene geen enkele mogelijkheid bestaat of heeft opengestaan om het geschil aan de bestuursrechter (of andere bijzondere rechter) voor te leggen verleent de burgerlijke rechter als zogenaamde “rest-rechter” aanvullende rechtsbescherming tegen de overheid.
De toets door de burgerlijke rechter van de beoordeling van het eindexamen
4.21
In de hierboven besproken wet- en regelgeving is nauwkeurig vastgelegd hoe het “kennen en kunnen” van een eindexamenkandidaat moet worden beoordeeld. Daarbij is een grote rol weggelegd voor de twee correctoren en ook voor de directies van de scholen waaraan zij verbonden zijn, ingeval de correctoren onderling niet tot overeenstemming kunnen komen. De burgerlijke rechter kan niet naar believen ingrijpen in de voorgeschreven procedure; de toets door de burgerlijke rechter is marginaal. Alleen als sprake is van aperte procedurele of inhoudelijke onjuistheden, of van aperte onzorgvuldigheden, die zouden kunnen meebrengen dat de beoordeling door de correctoren niet deugt – in die zin dat de correctoren in redelijkheid niet tot het toegekende puntenaantal hadden kunnen komen –, is er plaats voor ingrijpen door de burgerlijke rechter.
Beoordeling van de ontvankelijkheid van de eindexamenkandidate en de bespreking van de grieven
Ontvankelijkheid van de eindexamenkandidate bij de burgerlijke rechter
4.22
Tussen partijen is de juistheid van de in het geding zijnde examenvraag en het daarop van toepassing zijnde correctievoorschrift niet in geschil. Ook zijn partijen het erover eens dat tussen de examinator en gecommitteerde géén verschil van mening bestaat over beoordeling van het antwoord van de eindexamenkandidate op vraag 10 en over de door hen daarvoor toegekende score. De eindexamenkandidate enerzijds en geïntimeerden anderzijds verschillen van mening over de inhoudelijke beoordeling van het antwoord van de eindexamenkandidate, aan de hand van het correctievoorschrift, op vraag 10 (allebei opgenomen in r.o. 4.2), meer specifiek of voor het antwoord van de eindexamenkandidate op vraag 10 punten toegekend hadden moeten worden.
4.23
Juist dat (de inhoudelijke beoordeling door de correctoren van het antwoord van de leerling) is een beoordeling van het kennen of kunnen aan de hand van de geldende beoordelingsnormen (in deze het correctievoorschrift). Er stond voor de eindexamenkandidate daarom op grond van de hierboven besproken toepasselijke wet- en regelgeving geen bestuursrechtelijke rechtsgang open, zodat de eindexamenkandidate in haar vordering ontvankelijk is voor de burgerlijke rechter.
4.24
Het hof komt daarmee toe aan de behandeling van de door de eindexamenkandidate tegen het vonnis gerichte grieven.
4.25
De eerste grief van de eindexamenkandidate richt zich tegen de door de voorzieningenrechter gehanteerde maatstaf. De eindexamenkandidate voert in de toelichting op deze grief – samengevat – aan dat de pedagogische vrijheid, als onderdeel van de uit artikel 23 van de Grondwet voortvloeiende vrijheid van onderwijs, meebrengt dat in het geval van de beoordeling van een centraal examen een minder terughoudende toets van de rechter op zijn plaats is. In het kader van het centraal examen is de beoordelingsvrijheid van de leraar beperkt, omdat de beoordeling moet voldoen aan het correctievoorschrift, en daarom ontstaat er meer ruimte voor de rechter om zo objectief mogelijk te toetsen of de beoordeling van de leraar juist is geweest. In verband met het gelijkheidsbeginsel moet het voor de kandidaat niet uitmaken welke corrector het werk beoordeelt en bestaat er, voor de burgerlijke rechter (ook) bij een duidelijk ongelijke beoordeling van gelijke prestaties aanleiding tot ingrijpen. Voorts wijst de eindexamenkandidate op het grote belang van scholieren bij het centraal examen en het grote belang dat het correctiewerk zorgvuldig verloopt. Volgens het betoog van de eindexamenkandidate zou de maatstaf moeten zijn dat de burgerlijke rechter ook in geval van (gewone) inhoudelijke onjuistheid en (gewone) onzorgvuldigheid moet kunnen ingrijpen.
4.26
Het hof hanteert (zie r.o. 4.21) bij de beoordeling dezelfde maatstaf als de voorzieningenrechter doet. Bij de beoordeling van het centraal examen zijn de examinator en de gecommitteerde gebonden aan het (als algemeen verbindend voorschrift vastgesteld) correctievoorschrift, waarvan niet mag worden afgeweken. Daarmee wordt onder andere beoogd de uniformiteit in de beoordeling en de waarde van het diploma te waarborgen. Het correctievoorschrift zou nu juist gezien kunnen worden als een uitvloeisel van het gelijkheidsbeginsel, omdat alle correctoren in Nederland zich bij de beoordeling van het examen aan dat correctievoorschrift moeten houden. Uit de toepasselijke wet- en regelgeving blijkt van een grote rol voor de twee correctoren en inmenging, ook door schoolbestuur, is pas aan de orde als de correctoren er niet uit komen. De beoordeling of het antwoord vakinhoudelijk juist is, komt uitsluitend toe aan de correctoren (zolang zij het eens zijn) en daarmee niet aan de burgerlijke rechter. Dat de beoordelingsruimte van de correctoren bij het centraal examen beperkt is door het correctievoorschrift vormt, in verband met de toepasselijke wet- en regelgeving, geen reden voor een ruimere beoordelingsmaatstaf voor de burgerlijke rechter. De mogelijkheid om voor een van het correctievoorschrift afwijkend antwoord, dat vakinhoudelijk juist is, punten toe te kennen is voorzien in artikel 3.3 van het correctievoorschrift (zoals geciteerd in r.o. 4.10), waarop het hof hieronder nader zal ingaan. Grief 1 faalt daarmee.
4.27
Daarmee komt het hof toe aan de bespreking of de beoordeling door de correctoren apert onjuist of onzorgvuldig was, waarbij de grieven 2 en 3 gezamenlijk besproken worden.
4.28
Met grief 2 richt de eindexamenkandidate zich tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat in dit geval (de beoordeling van vraag 10) artikel 3.6 van het correctievoorschrift van toepassing is en artikel 3.3 buiten beschouwing is gelaten. Grief 3 richt zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat niet gezegd kan worden dat de correctoren in redelijkheid niet tot het oordeel hebben kunnen komen om de eindexamenkandidate geen punten toe te kennen.
4.29
De eindexamenkandidate voert in de toelichting op grief 2 samengevat aan dat de artikelen 3.3 en 3.6 van het correctievoorschrift (zoals geciteerd in r.o. 4.10) naast elkaar van toepassing zijn. Nu de eindexamenkandidate bij de beantwoording van vraag 10 een berekening heeft gegeven, die naar haar mening vakinhoudelijk juist is, maar afwijkt van het correctievoorschrift, zouden de correctoren punten moeten toekennen voor het door haar gegeven antwoord. In de toelichting op grief 3 betoogt de eindexamenkandidate – samengevat – waarom het door haar gegeven antwoord (onder verwijzing naar de door haar geraadpleegde deskundigen) vakinhoudelijk juist is en voor dat antwoord daarom punten zouden moeten worden toegekend. Voorts heeft de voorzieningenrechter artikel 3.8 van het correctievoorschrift, zo betoogt de eindexamenkandidate, ten onrechte niet in de beoordeling betrokken (zoals geciteerd in r.o. 4.10).
4.3
Dat op vraag 10 meerdere antwoorden mogelijk waren is op de zitting in hoger beroep aan de zijde van geïntimeerden onderkend en daarmee is impliciet erkend dat vraag 10 een open vraag is. Het hof overweegt dat de artikelen 3.3, 3.6 en 3.8 van het correctievoorschrift in samenhang bezien moeten worden. Bij de beantwoording van vraag 10 heeft de eindexamenkandidate in haar (volgens artikel 3.6 vereiste) berekening niet expliciet de dubbele stap laten zien die aan deze berekening ten grondslag had moeten liggen. Ook de door de eindexamenkandidate geraadpleegde deskundigen geven in hun schriftelijke reacties aan, conform het correctievoorschrift en het standpunt van de correctoren, dat bij de berekening van het antwoord op vraag 10 twee factoren een rol spelen, namelijk het kortingspercentage bij aankoop van de woning door de starter en het winstverdelingspercentage bij verkoop. Met de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat geïntimeerden zich terecht op het standpunt stellen dat de correctoren door deze summiere wijze van beantwoording niet hebben kunnen vaststellen of de eindexamenkandidate het volgens het correctiemodel vereiste inzicht heeft gehad. Het antwoord van de eindexamenkandidate bevat weliswaar een berekening waarvan de uitkomst (het uiteindelijke getal) juist is, maar de vereiste tussenstappen (korting bij aankoop en winstverdeling bij verkoop) ontbreken. Daarmee staat vast dat de eindexamenkandidate niet conform het correctievoorschrift heeft geantwoord, althans niet dezelfde, of een vergelijkbare en volledige, formule heeft gebruikt. Gelet op artikel 3.6 van het correctievoorschrift kunnen de correctoren bij het ontbreken van een verklaring of uitleg of afleiding of berekening niet anders dan 0 punten geven. Zoals door geïntimeerden is betoogd waren er meerdere berekeningen mogelijk die op grond van artikel 3.3 tot toekenning van punten zouden kunnen leiden. De berekening van de eindexamenkandidate valt daar echter niet onder. De haakjes in het correctievoorschrift geven de te nemen tussenstap weer, namelijk de berekening van de winst die tussen de starter en Stefanus moet worden verdeeld, waarvan 30% toekomt aan Stefanus. Op de berekening is artikel 3.8 van het correctievoorschrift dus niet van toepassing. Het deel tussen haakjes is bij een berekening, zoals gevraagd in vraag 10 van het examen, een deel dat wel in het antwoord van de leerling moet voorkomen.
4.31
Voor bewijs of het gelasten van een deskundigenbericht is in kort geding geen ruimte en daartoe bestaat ook geen aanleiding. De correctoren zijn het immers eens over de beoordeling en die beoordeling is aan hen voorbehouden, tenzij die inhoudelijk apert onjuist of apert onzorgvuldig is. Gezien het voorgaande is daarvan geen sprake. De grieven 2 en 3 falen daarmee.
4.32
Met grief 4 komt de eindexamenkandidate op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de gevolgde procedure op de school niet (apert) onzorgvuldig is geweest. In de toelichting op die grief voert de eindexamenkandidate aan dat de examinator niet de vaste docent van de eindexamenkandidate was en dat hij nog geen bevoegd docent was. De eindexamenkandidate verwijst in haar toelichting op grief 4 ook naar de Handreiking.
4.33
De Handreiking is geen geldend recht maar een aanbeveling. Afwijking van de Handreiking levert daarom geen aperte procedurele onjuistheid op. Of van de Handreiking is afgeweken kan daarom in het midden blijven. Aan het standpunt dat de examinator nog geen bevoegd docent was, verbindt de eindexamenkandidate geen gevolg anders dan dat de beoordeling daardoor in feite door één corrector heeft plaatsgevonden. Dit kan echter niet worden aangenomen. Grief 4 is in zoverre onvoldoende onderbouwd en faalt daarmee ook.
4.34
Nu de grieven falen zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. De eindexamenkandidate zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten aan de zijde van de stichting en de examinator worden begroot op:
- griffierecht € 741,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x appeltarief II (ad € 1.074 per punt))
De kosten aan de zijde van de gecommitteerde worden begroot op:
- griffierecht € 324,00
- salaris advocaat € 2.148,00 (2 punten x appeltarief II (ad € 1.074 per punt)

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 11 januari 2019;
veroordeelt de eindexamenkandidate in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de stichting en de examinator vastgesteld op € 741,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief;
veroordeelt de eindexamenkandidate in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gecommitteerde vastgesteld op € 324,00 voor verschotten en op € 2.148,00 voor salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.G. ter Veer, H. Wammes en J.H. Steverink en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.